als de nederlandse zin in de tegenwoordige tijd staat
B
Bij feiten, gewoonten en iets wat regelmatig gebeurd
C
Als het nu gebeurt
D
Weet ik niet
Slide 4 - Quiz
Wat is de regel van de present simple?
A
ww + - ed
B
shit = bij she/he/it : ww +-(e)s
C
vorm van to be + ww+-ing
Slide 5 - Quiz
Wat zijn de signaalwoorden van de present simple?
A
already, yet, since, for, just
B
always, ever, never, often, usually, every day
C
(right) now, at the moment
D
last week, in 1962, three years ago
Slide 6 - Quiz
Hoe maak je een present continuous?
A
vorm van to be
B
werkwoord + ING
C
vorm van to be+
werkwoord + ING
D
Shit regel
Slide 7 - Quiz
Wat zijn signaalwoorden voor de present continuous?
A
(right) now, at the moment
B
already, yet, since, for, just
C
last week, in 1962, three years ago
D
always, ever, never, often, usually, every day
Slide 8 - Quiz
Trappen van vergelijking
Slide 9 - Slide
Voorbeelden
een lang meisje, een mooi boek, een belangrijk onderwerp
Slide 10 - Slide
Met die bijvoegelijknaamwoorden kunnen we vergelijkingen maken
een langer meisje, het mooiste boek, een even belangrijk onderwerp
Slide 11 - Slide
Wat zijn trappen van vergelijking?
De trappen van vergelijking gebruik je om 2 of meer dingen met elkaar te vergelijken.
v.b.
Mijn zus is ouder dan jouw zus.
Dit is het beste boek dat ik ook heb gelezen.
Slide 12 - Slide
De 3 trappen
Trap 1:Positive degree
big / beautiful / good / bad / intelligent
Trap 2:Comparative degree
bigger / more beautiful / better / worse / more intelligent
Trap 3:Superlative degree
biggest / most beautiful / best / worst / most intelligent
Slide 13 - Slide
-er / -est
Bij woorden van één lettergreep gaan de trappen als volgt:
big - bigger than - the biggest
tall - tallerthan - the tallest
white - whiter than - the whitest
Slide 14 - Slide
more / most
Bij woorden van twee of meer lettergrepen gaan de trappen als volgt:
beautiful / more beautiful than / the most beautiful
interesting / more interesting than / the most interesting
stunning / more stunning than / the most stunning
Slide 15 - Slide
Welk rijtje is juist?
A
Good - Better - Best
B
Good - Gooder - Goodest
C
Beautiful - Beautifuler - Beautifulest
D
Small - More small - Most small
Slide 16 - Quiz
That group is _____ the other group.
A
the more serious
B
the most serious
C
more serious than
D
most serious than
Slide 17 - Quiz
My friend is ____ than my brother. (fat)
Slide 18 - Open question
It's a watermelon inside a watermelon, it's the ____ thing I've ever seen! (beautiful)
Slide 19 - Open question
Adjectives
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 22 - Slide
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp.
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.
Slide 23 - Slide
My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret
Slide 24 - Drag question
Type the number where the adjective belongs: She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)
Slide 25 - Open question
Type the number where the adjective belongs: (1) Ben is (2) baby (3). ((an) adorable)