Spelling hoofdstuk 6 + grammatica

Brugklas
spelling hoofdstuk 6
- komma, dubbele punt, aanhalingstekens
- werkwoordstijden
grammatica hoofdstuk 4
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Brugklas
spelling hoofdstuk 6
- komma, dubbele punt, aanhalingstekens
- werkwoordstijden
grammatica hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

Komma
  • Tussen twee persoonvormen: Wanneer Simon haast heeft, kan hij heel hard rennen.
  • Tussen delen van een opsomming: Mijn etui is compleet er zit een pen, een potlood, een gum, een geodriehoek en een passer in.
  • Tussen een naam  of een uitroep. Thomas, sta nu stil!
  • Voor voegwoorden: Ik wil graag weer naar school, maar dat kan niet vanwege het coronavirus.

Slide 2 - Slide

Voor welk woord komt de komma?

Ga eens aan het werk Emma.

Slide 3 - Open question

Voor welk woord komt de komma?

Hij is ziek want hij heeft koorts.

Slide 4 - Open question

Dubbele punt
  • een opsomming: de volgende onderdelen moet je leren: spelling, grammatica en begrijpend lezen.
  • een toelichting: Er zijn twee mogelijkheden: het gaat door of het gaat niet door.
  • een citaat: De viroloog zei: 'Het duurt nog een jaar voordat er een vaccin tegen covid-19 is.'


Slide 5 - Slide

Directe en indirecte rede
Directe rede: De docent zei: 'Vul je logboek in!'

Indirecte rede: De docent zei dat ik mijn logboek in moest vullen.

Slide 6 - Slide

Werkwoordsvormen
  • infinitief: het hele werkwoord (maar niet de persoonsvorm)
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt)
  • persoonsvorm verleden tijd (pvvt)
  • voltooid deelwoord (vd)
  • onvoltooid deelwoord (od)

Slide 7 - Slide

Welke werkwoordsvorm is 'spreken' in de volgende zin?

Ik kreeg de leerling niet te spreken.

Slide 8 - Open question

Welke werkwoordvorm is 'versierd' in de volgende zin?

De woonkamer was feestelijk versierd voor zijn verjaardag.

Slide 9 - Open question

Werkwoordstijden

Slide 10 - Slide

Benoem de werkwoordstijd.

Ik volg de les.
A
ott
B
vtt
C
ovt
D
vvt

Slide 11 - Quiz

Benoem de werkwoordstijd.

Ik had spinazie gegeten.
A
ott
B
vtt
C
ovt
D
vvt

Slide 12 - Quiz

Leren voor vervangende toets
H. 3 meervouden op - en / verleden tijd van sterke werkwoorden
H. 4 meervouden op -s / voltooid en onvoltooid deelwoord
H. 5 bijvoeglijk naamwoord / deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord.
H. 6 komma, dubbele punt en werkwoordstijden / werkwoordsvormen en werkwoordstijden.

Slide 13 - Slide

Grammatica
Herhaling en hoofdstuk 4

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Zinsdelen

1. Onderstreep de persoonsvorm

2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen.

3. Zet voor en achter het wg zinsdeelstrepen.

4. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.

5. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plek.

De Consumentenbond heeft chocolade getest.
De Consumentenbond | heeft | chocolade getest.
De Consumentenbond | heeft | chocolade | getest.
Chocolade | heeft | de Consumentenbond | getest.


Slide 16 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (WWG) bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Bij het werkwoordelijk gezegde doet iemand iets.


Slide 17 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp (OND) is degene die iets doet of iets is in de zin.

Stel de vraag: wie of wat + wwg/nwg = onderwerp

De hond eet de plakken kaas van het aanrecht.
Aan mijn moeder geeft mijn broer een mooie bos bloemen.
Het gebouw staat daar al vijftig jaar.

Slide 18 - Slide

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Hij
had
de moed
al
opgegeven.

Slide 19 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Voor zijn verjaardag
vraagt
mijn broer
een vishengel.

Slide 20 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Voor zijn verjaardag
vraagt
mijn broer
een vishengel.

Slide 21 - Drag question

Maak de zin af.

Het meisje krijgt..

Slide 22 - Open question

Maak de zin af.

De fotograaf maakte..

Slide 23 - Open question

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (LV) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat overkomt of ondergaat.

Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: wie / wat + gezegde+ onderwerp
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 24 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Bruno laat zijn hond uit.
A
Bruno
B
laat
C
zijn hond
D
uit

Slide 25 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Liet Mats de bus voor zijn neus wegrijden?
A
Mats
B
de bus
C
voor zijn neus
D
wegrijden

Slide 26 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Straks gaat de buurman zijn zoon naar school brengen.
A
Straks
B
de buurman
C
zijn zoon
D
naar school

Slide 27 - Quiz