Ruilen met behulp van geld is ..... ruil. Geld is daarbij een ...... middel. Als je de waarde van iets in geld uitdrukt, gebruik je geld als ......... middel. De derde geldfunctie is geld als ................. middel. Je kunt betalen met ........ geld in de vorm van munten en bankbiljetten. Je kunt .................. betalen met je pinpas of creditcard.
Met een ........saldo op je bankrekening heb je een positief saldo. Je staat in de ......... . Als je een tekort hebt, dan is je saldo .................... Banken noemen dit een ............. saldo. Je staat dan ............