This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Present Simple
Havo 2
Slide 1 - Slide
Choose the correct option: My father ___ (work) at a bank.
A
work
B
works
C
working
Slide 2 - Quiz
Choose the correct option: I ___ (go) to school at half seven each day.
A
don't go
B
doesn't go
C
not go
D
don't goes
Slide 3 - Quiz
Choose the correct option: Mr Visscher ___ (live) in Terschuur.
A
live
B
lives
C
living
Slide 4 - Quiz
Choose the correct option: Mrs Hoogland ___ (play) the violin.
A
play
B
plays
C
playing
Slide 5 - Quiz
Choose the correct option: Mr Starkenburg and Mr Visscher ___ (know) how to play the guitar.
A
know
B
knows
C
knowing
Slide 6 - Quiz
Choose the correct answer: ___ (vomit) all over his mother?
A
Do Fedde always vomit
B
Does Fedde always vomit
C
Fedde vomits
D
Does Fedde always vomits
Slide 7 - Quiz
Snap je dit?
Ga door met de weektaak (ex. 1 t\m 10)
Zo niet, volg dan de uitleg.
Slide 8 - Slide
Present Simple
We gebruiken de present simple wanneer we praten over dingen die we met regelmaat doen, zoals hobby's, werk en routines.
I play the guitar. (hobby)
Mr Visscher works as a teacher. (werk)
We often wake up at six o'clock. (routine)
Slide 9 - Slide
Present Simple
We gebruiken de present simple ook bij feiten: dingen die dus normaal gesproken altijd waar zijn of persoonlijke meningen.
Water freezes at zero degrees Celsius.
I don't like cheese.
Slide 10 - Slide
Present Simple
Er zijn drie soorten zinnen:
Bevestigend: het is wel zo
Ontkennend: het is niet zo
Vragend: je vraagt of iets zo is
Slide 11 - Slide
Present Simple
In de bevestigende vorm gebruiken we het hele werkwoord
I play the guitar.
We wake up at six.
Behalve bij he, she en it, hierbij plakken we een -s achter het werkwoord.
He plays the guitar.
She wakes up at six.
Slide 12 - Slide
Present Simple
Dit noemen we ook wel de S.H.IT-regel
Hou er rekening mee dat dit ook geldt bij onderwerpen die kunnen worden vervangen door he, she en it.
Mr Visscher works at JFC.
Sarah lives in London.
The dog always runs around the garden.
Slide 13 - Slide
Present Simple
Let er op dat de spelling van het werkwoord soms verandert:
try > tries / fly > flies / carry > carries
do > does / go > goes
kiss > kisses / box > boxes / watch > watches
Slide 14 - Slide
Present Simple
Als we een ontkenning willen maken, gebruiken we don't of doesn't in combinatie met het hele werkwoord.
I don't like cheese.
We don't know him.
My sister doesn't like cheese.
Ferdinand doesn't go to that university.
Slide 15 - Slide
Present Simple
Don't gebruiken we bij de onderwerpen I / you / we / they
Doesn't gebruiken we bij de onderwerpen he / she / it
Let er op dat we na deze hulpwerkwoorden altijd het hele werkwoord gebruiken, dus de S.H.IT-regel geldt hier niet!! I don'tlike school. He doesn't like school.
Slide 16 - Slide
Present Simple
Als we een vraag willen maken, beginnen we de zin (meestal) met do of does, gevolgd door het onderwerp en het hele werkwoord.
Do you like cheese?
Do they know him?
Does your sister hate school?
Does Mike watch a lot of television?
Slide 17 - Slide
Present Simple
Do gebruiken we bij de onderwerpen I / you / we / they
Does gebruiken we bij de onderwerpen he / she / it
Let er op dat we na deze hulpwerkwoorden altijd het hele werkwoord gebruiken, dus de S.H.IT-regel geldt hier niet!! Do you like school? Does he like school?
Slide 18 - Slide
Choose the correct form. My sister ___ (hate) school.
A
hate
B
hates
C
does hate
D
do hates
Slide 19 - Quiz
Choose the correct form. I ___ (love) sleeping.
A
love
B
loves
C
do love
D
don't loves
Slide 20 - Quiz
Choose the correct form. Grandma always ___ (kiss) me when I get to her home.
A
kisses
B
kiss
C
kisss
D
kiss's
Slide 21 - Quiz
Choose the correct form. James ___ (not - know) a lot about history.
A
not knows
B
not know
C
doesn't knows
D
doesn't know
Slide 22 - Quiz
Choose the correct form. ___ (live) in Barneveld?
A
Ms Takken lives
B
Ms Takken living
C
Does Ms Takken live
D
Does Ms Takken lives
Slide 23 - Quiz
Choose the correct form. I ___ (not - go) to de Meerwaarde.
A
not go
B
don't go
C
go not
D
doesn't go
Slide 24 - Quiz
Choose the correct form. Kate always ___ (do) her best.
A
dos
B
does
C
don't
D
do
Slide 25 - Quiz
Choose the correct form. She never ___ (fly) to France.
A
fly
B
flys
C
flies
D
flying
Slide 26 - Quiz
Samenvatting
We gebruiken de present simple bij routine en feiten.