Economie Hoofdstuk 2.1 & 2.2

Economie Hoofdstuk 2.1 & 2.2
1 / 45
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Economie Hoofdstuk 2.1 & 2.2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Video

This item has no instructions

Welke 3 soorten inkomens zijn er?
A
Inkomen uit werk, overdracht en overheid
B
Inkomen uit arbeid, zakgeld en uitkering
C
Inkomen uit arbeid, rente en overdracht
D
Inkomen uit arbeid, bezit en overdracht

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

soorten inkomens: werken voor een baas is
A
Loon
B
Winst
C
een uitkering

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

soorten inkomens: kinderbijslag is
A
Loon
B
Winst
C
een uitkering

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Geef de juiste drie soorten inkomens:
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Incidenteel inkomen
D
Overdrachtsinkomen

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Welke uitgaven zijn dagelijkse uitgaven?
A
abonnement op Spotify
B
boodschappen
C
contributie sportclub
D
vakantie

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Welke van deze uitgaven is GEEN dagelijkse uitgave?
A
Uitgaan
B
Cadeaus
C
Persoonlijke verzorging
D
Sportkleding

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Welke van deze uitgaven is GEEN dagelijkse uitgave?
A
Boodschappen
B
Brood
C
Persoonlijke verzorging
D
Sportkleding

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Welke uitgave is een incidentele uitgave?
A
Telefoonabonnement
B
Spelcomputer
C
Melk
D
Cola

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welke uitgave is een dagelijkse uitgave?
A
Broodje kroket
B
Televisie
C
iPad
D
Tijdschriftabonnement

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Huishoudelijke uitgaven 
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Uitgaven die je met regelmaat moet betalen
Uitgaven die je niet vaak en niet met regelmaat doet
Dagelijkse uitgaven

Slide 13 - Drag question

This item has no instructions

Huishoudelijke uitgaven 
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Uitgaven die je met regelmaat moet betalen
Uitgaven die je niet vaak en niet met regelmaat doet
Dagelijkse uitgaven

Slide 14 - Drag question

This item has no instructions

Dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven

Gewone uitgaven die je vaak doet
Grote uitgaven die je soms doet
Terugkerende uitgaven

Slide 15 - Drag question

This item has no instructions

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Omrekenen week en maand
week
jaar
maand
€10
€...
€...
maand
jaar
week
€65
€...
€...
... x 52 : 12
... x 12 : 52

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Een bedrag omrekenen van een maand naar een week
A
x 12 : 52
B
x 52 : 12

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Hoe moet je een getal van WEEK naar MAAND omrekenen?
A
x 52 ÷ 12
B
x 4
C
x 52 ÷ 4
D
÷ 12 x 52

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

€ 10 per week omrekenen naar een maand bedrag doe je zo:
A
€10 x 4
B
€10 x 52 : 12
C
€10 x 12 : 52
D
€10 x 4,3

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Hoe reken je alle bedragen om naar eenzelfde periode voor het vergelijken van inkomsten en uitgaven?
A
Direct vergelijken per maand en week
B
Altijd eerst omrekenen naar een jaarbedrag
C
Omkering van bedrag naar periode
D
Omrekenen naar een dagbedrag

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Omrekenen week en maand

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Wat is een begroting?
A
Iets groter maken
B
Je inkomsten en uitgaven
C
Je verwachtte inkomsten en uitgaven
D
Alleen de uitgaven

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Jolein gaat zelfstandig wonen en stelt een begroting op voor de maand juni.
De verwachte inkomsten zijn € 1.900 en haar verwachte uitgaven zijn € 1.830
Heeft Jolein een tekort of een overschot op haar begroting?
A
Tekort
B
Overschot
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Mobiele telefoon A kost € 400 en mobiele telefoon B kost € 500.
In dit geval wordt geld gebruikt als ...
A
oppotmiddel
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
wordt geen gebruik gemaakt van (functies) van geld

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Bart bekijkt ook het overzicht met toegangsprijzen. Hij heeft gezien dat het prijsverschil tussen het duurste en goedkoopste ticket € 76 is. Tot nu toe heeft hij € 65 opzijgelegd om een ticket te kunnen kopen.
Welke functies van geld heeft Bart hier gebruikt?
A
Rekenmiddel en ruilmiddel
B
Ruilmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel en rekenmiddel

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

De functies van geld zijn:
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Jip ruilt zijn gouden ketting in voor geld. Welke functies van geld wordt NIET gebruikt?
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Wat is GEEN redenen om te sparen.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor de rente
C
Sparen uit voorzorg
D
Sparen voor debet

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Mieke heeft een oude auto die soms onverwacht naar de garage moet. Daarom zet ze iedere maand wat extra geld op haar spaarrekening. Dat levert haar ook nog wat extra inkomsten op.
Welke twee redenen heeft Mieke om te sparen?
A. Sparen voor een doel.
B. Sparen voor de rente.
C. Sparen uit voorzorg.
A
A en B
B
B en C
C
C en A

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Hakim is aan het sparen voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit.

Welke twee redenen van sparen heeft Hakim?
A
sparen uit voorzorg en sparen voor een doel
B
Sparen voor de rente en sparen voor een doel
C
Sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Slide 33 - Slide

This item has no instructions


Sparen

Slide 34 - Mind map

Wat is jouw spaardoel?
Spaar je alleen voor de korte termijn, denk aan vakantie of iets wat je wilt aanschaffen of spaar je ook voor de toekomst, bv. voor 
als je zelfstandig gaat wonen.

Wat is rente bij sparen?
A
Rente is jouw spaargeld
B
Rente is een vergoeding voor je spaargeld.
C
Rente is hetzelfde als sparen.
D
Rente is wat je moet betalen aan de bank.

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Bereken je rente na een jaar:
Spaargeld = 150 euro
Rentepercentage = 2,3%
A
345
B
6.521,74
C
65,22
D
3,45

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Over een spaarrekening met €3500,-
wordt 1,3% rente betaald.
Bereken de rente
A
€35,00
B
€45,50
C
€47,50
D
52,40

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de rente.
6% van 2500 =
A
200
B
25
C
150
D
125

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de rente na 1 jaar sparen:
€1500 op de rekening tegen 2% rente.
A
€45
B
€30
C
€25

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Lars krijg 2% rente over zijn € 1.000 spaargeld. Bereken de rente die Rayan ontvangt na 1 jaar.
A
€ 20,00
B
€ 200,00
C
€ 22,00
D
€ 40,00

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

3) Levi heeft het hele jaar € 96.000,- op zijn spaarrekening staan. aan het eind van het jaar ontvangt hij € 576,- aan rente. Bereken het rentepercentage
A
6,6%
B
0,6%
C
0,5%
D
0,4%

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Rentepercentage berekenen
Je krijgt  €13,95 rente over €310,- spaargeld. Wat is het percentage? 

Formule-> rentebedrag : spaarbedrag x 100* = rentepercentage
                       €13,95 : 310 x 100 = 4.5%

* deel : geheel x 100!!

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Rentepercentage berekenen
Lening: 
Te betalen:
Rente:
€ 12.500
€ 20.352
€ 7.852
Hoeveel % rente moet je eigenlijk betalen?
Berekenen rentepercentage:
  1. Vul in met de gegevens van de opgave: hoeveel procent is ... van ... ?

  2. Gebruik formule -> deel : geheel x 100
  3. Reken uit!

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Slide 44 - Video

This item has no instructions

5. Soraya heeft per maand de volgende uitgaven:
• dagelijkse uitgaven € 270
• vaste lasten € 745
• incidentele uitgaven € 320
Soraya heeft een inkomen per week van € 315.
Verdient Soraya genoeg om haar uitgaven te kunnen betalen?
Leg je antwoord uit met behulp van een berekening.

Stap 1: tel de uitgaven op (€ 270+€ 745+€ 320= €1.335)
Stap 2: bereken de inkomsten naar een maand (€ 315 x 52 ÷ 12 = €1.365)

Slide 45 - Slide

This item has no instructions