4K 6.2 Grammatica - 1

4 kader: 6.2 Grammatica -1
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

4 kader: 6.2 Grammatica -1

Slide 1 - Slide

In deze paragraaf leer je:
  • woordsoorten benoemen;
  • jou en jouw goed gebruiken;
  • als en dan goed gebruiken;
  • de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken na als/dan.

Slide 2 - Slide

Weet je het nog?
In de volgende quizvragen is steeds een woordsoort weggelaten. Weet jij nog welke woordsoort je kunt invullen?

Slide 3 - Slide

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 4 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

De koeien _____ weer naar buiten.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 5 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

Janneke heeft een mooi ____ aan.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 6 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

De paarden grazen ___ de wei.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 7 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

Het ____ meisje kan erg goed zingen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 8 - Quiz

LIDWOORD

Er zijn drie lidwoorden:

- de

- het ('t)

- een ('n)

Bepaalde en onbepaalde lidwoorden

De en het zijn bepaalde lidwoorden.

Een is een onbepaald lidwoord.

Slide 9 - Slide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD

Woorden voor:



mensen

dieren

planten/natuurverschijnselen

dingen/gevoel

(eigen) namen

Slide 10 - Slide

WERKWOORD

- werkwoorden = doe-woorden

- zegt wat iets of iemand doet of overkomt

- kan vervoegd worden (kan verschillende vormen hebben)




Slide 11 - Slide

STERKE

werkwoorden


hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen


ik koop - ik kocht

zij kruipen - zij kropen

Slide 12 - Slide

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde


ik verf - ik verfde

hij fietst - hij fietste

Slide 13 - Slide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek

- een spannend boek'

- het boek is spannend

Slide 14 - Slide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- staat meestal in de buurt van een zn


- heeft een korte en een lange vorm


- kent de trappen van vergelijking




de groene appel - de appel is groen - de groene
sterk - sterke  /  zwart - zwarte
gaaf - gaver - gaafst

Slide 15 - Slide

STOFFELIJK

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD


- het gouden horloge

- een papieren tas

de zijden bloemen

- de houten tafel


Slide 16 - Slide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD VAN EEN WERKWOORD


 (verven) - het geverfde huis

(ontdooien) - de ontdooide maaltijd

(ontwerpen) - het speciaal ontworpen toestel

Slide 17 - Slide

VOORZETSEL

Woord dat aangeeft

waar, wanneer of waarom

iets of iemand iets doet

waar
(... de kooi) in, op, achter, voor, naast, boven, onder... 
wanneer
ik appte tijdens de les, ik heb morgen om tien uur een afspraak, vanaf vandaag geldt het nieuwe rooster...
waarom
vanwege de storm blijft de brug dicht, dankzij mijn moeder kwam ik niet te laat

Slide 18 - Slide

VOORZETSEL

Vaak staan er nog één of meer woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort


op de tafel - in de kast - achter het behang


op de houten tafel - na een halve minuut - in de grote groene tent

Slide 19 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iets of iemand. Dat kan in het enkelvoud of meervoud zijn.

voorbeeld iemand:
  • Ik houd van chocola. Houden jullie van chocola? 
  • Mijn vader is dol op koken. In het weekend staat hij uren in de keuken. Wij helpen hem daarbij.

Slide 20 - Slide

persoonlijk voornaamwoord (pvw)
Persoonlijk voornaamwoord kan wel of niet het onderwerp in een zin zijn. De vorm is dan anders.


psv onderwerp
psv geen onderwerp
ik
 mij, me
jij, je/u
jou, je/u
hij/zij, ze/het
hem/haar/het
wij, we
ons
jullie/u
jullie/u
zij, ze
hun, hen, ze

Slide 21 - Slide

persoonlijk voornaamwoord (pvw)
pvw wel onderwerp:
Ik heb zin in het weekend.
Gaan jullie ook naar dat feest?

pvw niet als onderwerp:
Gaat Eric naar dat feest?
Ja, ik ga samen met hem.
Sarah gaat naar een andere school.
We zullen haar missen.



psv onderwerp
psv geen onderwerp
ik
 mij, me
jij, je/u
jou, je/u
hij/zij, ze/het
hem/haar/het
wij, we
ons
jullie/u
jullie/u
zij, ze
hun, hen, ze

Slide 22 - Slide

bezittelijk voornaamwoord (bvw)
Met voornaamwoorden kun je ook zeggen van wie iets is --> 2 manieren:
  • Met een persoonlijk voornaamwoord. Na het woordje van:
Die schoenen zijn van ons.
Mijn zusje en een klasgenoot van haar fietsen altijd samen naar school.

  • Met een bezittelijk voornaamwoord  voor het zelfstandig naamwoord:
Onze schoenen hebben we vast uitgedaan.
Mijn zusje fietst met haar klasgenoot naar onze school.

Slide 23 - Slide

bezittelijk voornaamwoord (bvw)
Bezittelijk voornaamwoord gebruik je altijd samen met een zelfstandig naamwoord. Daartussen kunnen nog wel andere woorden staan.

bvw + andere woord + zelfstandig naamwoord

Mijn aardige moeder
Jouw vervelende broertje
Zijn eerste echte feestje

Slide 24 - Slide

Hoofd-en rangtelwoorden

hoofdtelwoorden (htw):

geven een hoeveelheid aan

1, één, 8, acht, 35, vijfendertig, 1000, duizend

rangtelwoorden (rtw):

geven een volgorde aan

eerste, 1e, tweede, 2e, 120e, honderdtwintigste 

Slide 25 - Slide


Wie heeft de code van Quizizz al gekregen?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 26 - Quiz

Wie heeft de code van Quizizz al gekregen?
_______
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 27 - Quiz


Wie heeft de code van Quizizz al gekregen?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 28 - Quiz


Wie heeft de code van Quizizz al gekregen?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 29 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 30 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
______________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 31 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 32 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 33 - Quiz

Filmpjes
De eerst uitlegvideo gaat over jou/jouw en mij/mijn.
In het tweede filmpje wordt het verschil tussen als en dan nog eens uitgelegd.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Slide 36 - Video

Opdrachten
Ga naar pagina 94 in je boek.
Maak opdracht 4, 5 en 6

Slide 37 - Slide