FORMULEREN

1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

CONTAMINATIE
Een contaminatie is een verhaspeling van twee woorden of uitdrukkingen met een verwante betekenis, waardoor een verkeerd nieuw woord of een verkeerde nieuwe uitdrukking ontstaat. Bekende voorbeelden van contaminaties zijn duur kosten (uit duur zijn en veel kosten), optelefoneren (uit telefoneren en opbellen), nachecken (nakijken/checken), volgens mijn mening (volgens mij/naar mijn mening).

Slide 2 - Slide

Verkeerd woord 
kennen/kunnen - liggen/leggen
te danken (positief)/te wijten (negatief)
rede/reden
blijkbaar(je kunt het zien, vaststellen)/schijnbaar(het is niet echt zo)

Slide 3 - Slide

Storende woordherhaling
Je gebruikt steeds hetzelfde woord; die herhaling leidt tot irritaties.
Van die praatjes van jou wil ik niets meer van horen.

Slide 4 - Slide

Foutief pleonasme/tautologie
Tautologie = dubbelop --> iets wordt twee keer in andere woorden gezegd waarbij twee woorden van dezelfde woordsoort worden gebruikt. 
Maar ik vind echter dat hij een onaangename man is.

Slide 5 - Slide

Pleonasme = dubbelop --> iets wordt twee keer in andere woorden gezegd waarbij twee woorden van verschillende woordsoorten worden gebruikt.
De aanwezige toehoorders vonden het boeiend.

Slide 6 - Slide

Dubbele ontkenning
*Niet: De politie wil voorkomen dat op school geen drugs worden verhandeld.

*Juist: De politie wil voorkomen dat op school drugs worden verhandeld.

Slide 7 - Slide

Congruentiefout
Het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp en het getal van de persoonsvorm zijn niet gelijk.
Dit komt vaak voor bij onderwerpen die voor ons gevoel meervoud zijn, maar taalkundig enkelvoud: Een aantal mensen komt te laat.
30 procent van de mensen is vaker dan eenmaal per jaar ziek.

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden
de --> die/deze
het --> dit/dat
----------------
De jongen die daar fietst. Het meisje dat daar loopt.

Slide 9 - Slide

Verwijswoord - wat
Na een onbepaald voornaamwoord:
Alles wat is voor hem heb gedaan is goed.
Na de overtreffende trap:
Het leukste wat ik ooit heb gedaan, is...
Als je verwijst naar een hele zin:
Hij kreeg een boek cadeau wat hij heel erg leuk vond.

Slide 10 - Slide

Verwijswoord - 
Naar personen--> vz + wie
De jongen met wie ik het meest samenwerk, heeft een fikse griep.
De trainer van wie hij les heeft, is nu zelf geblesseerd geraakt.

Naar zaken te verwijzen gebruik je de voornaamwoordelijke bijwoorden waaraan, waarvoor, enzovoort.  Het goede doel waarvoor hij collecteert.


Slide 11 - Slide

Verwijswoord - hun of hen
Hun --> als bezittelijke voornaamwoord en als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Gebruik hun NOOIT als onderwerp.
Hun oma woont bij mij om de hoek. Ik geef hun een kopje koffie.

Hen --> bij een lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
Hij heeft hen voorgelogen. Ik geen een kopje koffie aan hen.



Slide 12 - Slide

Huiswerk
Zie overzicht theorie in de studiewijzer op SOM.

Werken aan je eerste leesverslag!

Slide 13 - Slide