Je tanden zijn als witte schapen:
Klaar voor de scheerder
komen ze twee aan twee uit het water,
Er ontbreekt er niet een.
Als een koord van karmozijn zijn je lippen,
je mond is betoverend.
Als het rood van een granaatappel
fonkelt je lach door je sluier heen.
Je borsten zijn als kalfjes,
als de tweeling van een gazelle,
die tussen de lelies weidt.
Vriendin, aan jou is alles mooi,
niets ontsiert je schoonheid.
(Hooglied 4: 1 – 7)