This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
DOEL
- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren:
verwijswoorden
Slide 1 - Slide
Verwijswoorden
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)
Slide 2 - Slide
Verwijswoorden
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.
Slide 3 - Slide
Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg. Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg
Slide 4 - Quiz
Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden. Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden
Slide 5 - Quiz
Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij. Zijn verwijst naar:
_____
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.
Slide 6 - Quiz
De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven. Haar verwijst naar:
_____
A
dit jaar
B
voorstelling
C
De toneelvereniging
D
in de Nobelaer.
Slide 7 - Quiz
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee. Dat verwijst naar:
_____
A
valt niet mee
B
de tandarts
C
Ik
D
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken
Slide 8 - Quiz
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen. Daar ... van verwijst naar:
___________
A
schadelijk
B
Roken
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn
Slide 9 - Quiz
Verwijswoorden
"dat" gebruik je als je verwijst naar iets bepaalds en "wat"gebruik je als je terugverwijst naar iets wat niet helemaal duidelijk is.
Bijvoorbeeld: Het boek dat ik je leende (dat verwijst naar het boek, duidelijk voorwerp).
Alles wat ik je gaf (alles verwijst naar iets onduidelijks).
wat of dat
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
Vul een passend verwijswoord in: Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.
Slide 12 - Open question
Vul een passend verwijswoord in: Koen heeft mij uitgenodigd voor zijn verjaardag. ___ vind ik leuk!
Slide 13 - Open question
Vul een passend verwijswoord in: Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.
Slide 14 - Open question
Vul een passend verwijswoord in: In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.
Slide 15 - Open question
Verwijswoorden
met wie:
waarmee (waarvoor, waartegen, ...):
met wie / waarmee
verwijzen naar personen
de klasgenootmet wie ik afgesproken had, is helaas ziek
verwijzen naar dieren of dingen
dat is het paardwaarvoor ik bang ben
de buswaarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel
dat is de deurwaartegen ik gebotst ben
Slide 16 - Slide
De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop
Slide 17 - Quiz
De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop
Slide 18 - Quiz
Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan
Slide 19 - Quiz
De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover
Slide 20 - Quiz
Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee
Slide 21 - Quiz
Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw
Slide 22 - Quiz
Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk
Slide 23 - Quiz
Aan de slag
Taalverzorging H3 blz. 90
Maken opdr. 1 t/m 4 - leren theorie op p. 90
Slide 24 - Slide
Schrijf één ding op dat je in deze les hebt geleerd en niet meer wil vergeten.
Slide 25 - Open question
Stel één vraag over de lesstof van vandaag of denk je dat je het leerdoel hebt behaald? Schrijf er dan bij waarom je denkt dat je het leerdoel behaald hebt.