This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Lesdoelen:
Ik kan verwijswoorden herkennen in een tekst
Programma:
Extra oefenen verwijswoorden
Slide 1 - Slide
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een (deel van een) zin. Dat andere woord kan al genoemd zijn in de tekst. Het kan ook vlak na het verwijswoord genoemd worden. Verwijswoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Voorbeelden van verwijswoorden zijn:
hij, zij, het , hem. hun, deze , die , dit, dat, wat ...
Voorbeelden:
Roos bakt een taart. Ze is benieuwd hoe die smaakt.
Ze verwijst hier naar Roos.
Die verwijst hier naar een taart.
Een zelfstandig naamwoord zijn mensen, dieren of dingen
Slide 2 - Slide
mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen zijn:
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
bezittelijk voornaamwoorden
Slide 3 - Quiz
Vul in die of dat
Ik zoek mijn mobieltje. Heeft iemand .... gezien?
A
Die
B
Dat
Slide 4 - Quiz
Vul in die of dat
Op deze vraag weet ik het antwoord niet, maar op .... andere wel
A
die
B
dat
Slide 5 - Quiz
Vul in die of dat
Het gebouw .... door de brand is verwoest, wordt afgebroken
A
die
B
dat
Slide 6 - Quiz
Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?
De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang
Slide 7 - Quiz
Wat is het verwijswoord in de zin?
De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang
Slide 8 - Quiz
Wat zijn de zelfstandig naamwoord in de zin?
De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond
A
leerlingen
B
huiswerk
C
die
D
beloond
Slide 9 - Quiz
Wat is het verwijswoord in de zin?
De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond
A
leerlingen
B
huiswerk
C
die
D
beloond
Slide 10 - Quiz
Waarna verwijst 'dat' in de zin:
Morgen moet Malou naar de tandarts dat vindt zij niet leuk.