Bilan hst 5 havo 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Bilan hst 5, grammaire

 

Donderdag 20 mei toets hoofdstuk 5

Leren alle voca, alle grammaire, alle phrases-clés, dus C,D,G,I en J uit het tekstboek en alle voca A,B,E,F,H 

hoe maak je de passé composé bij een werkwoord op -er

hoe maak je de passé composé bij een werkwoord op -ir

wat gebeurt er als je être gebruikt met een voltooid deelwoord?

passé composé

Regel: hele werkwoord zonder -r, accent op -e bij ww op -er

aller wordt allé

finir wordt fini

Hulpwerkwoord avoir of hulpwerkwoord être.

Bij être komt er soms een extra -e of -s achter het voltooid deelwoord bij een vrouwelijk onderwerp of meervoud

Zet in de passé composé:
1 Claire et Clémence (aller).......... en vacances avec leur père

in de passé composé
2 Elles (rester)............... une semaine

Zet in de passé composé
3 Tu (essayer)....................le VTT de neige?

Zet in de passé composé
4 Oui, j' (aimer)..................... ce sport

zet in de passé composé
5 L'instructeur de VTT (gagner)............beaucoup de medailles

voorzetsels

Regel: 

Bij een stad à (à Paris)

bij een mannelijk land au (au Portugal)

bij een meervoud land aux (aux Pays-Bas)

bij een vrouwelijk land en (en France)

Vul het voorzetsel in
1 Ines et sa soeur ont passé une semaine .............. Allemagne

2 Elles ont été à l'hôtel ............... Berlin

4 Elle est....................... Boston

3 Mais leur mère est................ États-Unis.

5 Et leur père est allé ..................... Angleterre

passé composé

werkwoorden op -er

j'ai donné

tu as donné 

il a donné 

nous avons donné

vous avez donné

ils ont donné

présent ww op -er

je donne

tu donnes

il donne

nous donnons

vous donnez

 ils donnent

passé composé

werkwoorden op -re

j'ai répondu

présent ww op -re

je réponds

tu réponds

il répond

nous répondons

vous répondez

ils répondent

vul in présent of passé composé
1 Tes parents (vendre passé composé).................leur appartement en Espagne?

2 Non, ils (attendre présent)...................... l'hiver prochain.

3 J'(entendre passé composé).........................dire que c'est difficile de vendre en ce moment.

4 Oui, mais nous ne (perdre présent)...................... pas espoir.

5 Si vous ne le (vendre présent)....................... pas tout de suite, on peut y aller cet été?

Phrases-clés

Ben je op vakantie geweest?

Ja, ik ben op vakantie geweest naar Duitsland

Is Duitsland mooi?

Ja, er zijn veel bossen

ik ben met vakantie geweest naar Frankrijk

ik ben naar het strand geweest

het was erg mooi weer

ik heb in een appartement geslapen

Comment dire: als je wil weten wat iets is

Als je wil vragen hoe je iets schrijft

Donderdag 20 mei toets hoofdstuk 5

Leren alle voca, alle grammaire, alle phrases-clés, dus C,D,G,I en J uit het tekstboek en alle voca A,B,E,F,H