4B Verwijswoorden

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 4 - Slide

Bezit
Alleen als het woord bezit aangeeft, mag je 'mijn', 'jouw' en 'uw' gebruiken.

Dit is mijn boek.
Heb je jouw jas daar gekocht,
Uw accu is leeg

Slide 5 - Slide

Geen bezit
Als er geen bezit achter staat, gebruik je 'jij', 'jou' en 'u'.

Dat boek is van mij.
Ik kwam jou tegen.
Heb ik u dat echt verteld.

Slide 6 - Slide

Hun
Het verwijswoord hun wordt vaak verkeerd gebruikt. Je gebruikt hun alleen in geval van bezit. Bijvoorbeeld: hun fiets.

Je zegt dus NOOIT:
Hun hebben dat gedaan.

Slide 7 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 8 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quiz

Vul in: deze, die, dit of dat
De taarten ... ze hier bakken, smaken goed

A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 10 - Quiz

Vul in: deze, die, dit of dat.
Saar is werkeloos, .... vindt ze erg vervelend.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 11 - Quiz

Vul in: zij, hem, die, het.
Tom gooide de bal naar Saar, maar .... ving ... niet
A
zij, hem
B
zij, het
C
die, hem
D
die, het

Slide 12 - Quiz

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Waarom ga je naar deze bakker? ... op de hoek is beter.
A
die
B
dat

Slide 13 - Quiz

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Het gevoel ... je hebt als je wint, is niet te beschrijven.
A
die
B
dat

Slide 14 - Quiz

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Wil jij de bal ... onder de kast is gerold even pakken?
A
die
B
dat

Slide 15 - Quiz

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Het geluid ... uit die boxen komt, is erg hard.
A
die
B
dat

Slide 16 - Quiz

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Jon is al twee dagen ziek. ... vindt hij vervelend.
A
die
B
dat

Slide 17 - Quiz

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat.

Wil jij het raam ... openstaat even dicht doen?
A
die
B
dat

Slide 18 - Quiz

Noteer het juiste verwijswoord.

Ik heb mijn nagels gelakt, maar ze/hun zijn niet droog.
A
ze
B
hun

Slide 19 - Quiz

Noteer het juiste verwijswoord.

In de winter gaan de kippen vroeger naar ze / hun nachthok.
A
ze
B
hun

Slide 20 - Quiz

. Noteer het juiste verwijswoord.

De docent vraagt aan de leerlingen ze / hun boek te pakken.
A
ze
B
hun

Slide 21 - Quiz

Noteer het juiste verwijswoord.

Ze / hun kunnen zo echt niet verstaan wat je zegt!
A
ze
B
hun

Slide 22 - Quiz

Noteer het juiste verwijswoord.

Marit moet haar handen wassen, want ze / hun zijn smerig.
A
ze
B
hun

Slide 23 - Quiz

einde

Slide 24 - Slide