passive

vergelijk
a. Hij schildert het huis.
b. Het huis wordt geschilderd.

1 / 28
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

vergelijk
a. Hij schildert het huis.
b. Het huis wordt geschilderd.

Slide 1 - Slide

Hij schildert het huis.
Het onderwerp van de zin (de man) voert het werkwoord van de zin (schildert) zelf uit.
Actieve zin.

Slide 2 - Slide

Het huis wordt geschilderd.
Het onderwerp van de zin (het huis) voert het werkwoord van de zin (wordt geschilderd) niet zelf uit.
Passieve/ lijdende zin.

Slide 3 - Slide

PASSIVE
in het Engels altijd met een vorm van to be+ voltooid deelwoord. (past participle) 

Voltooid deelwoord= ww+ ed of 3e rijtje

Slide 4 - Slide

The house is painted white.
Het huis wordt wit geschilderd

Slide 5 - Slide

The cookie is eaten every day: het koekje wordt elke dag gegeten.
The cookie was eaten: het koekje werd gegeten. 
The cookie has been eaten: het koekje is gegeten.
The cookie had been eaten: Het koekje was gegeten.
The cookie will be eaten: Het koekje zal gegeten worden.

Slide 6 - Slide

Present Simple
am/are/is + past participle
The cookie is eaten
Past Simple
was/were + past participle 
The cookie was eaten
Present Perfect
have/has been + past participle
The cookie has been eaten
Past Perfect
had been + past participle
The cookie had been eaten
Future Simple
will be + past participle
The cookie will be eaten
Present Continuous
am/are/is being + past participle
The cookie is being eaten
Past Continuous
was/were being + past participle
The cookie was being eaten

Slide 7 - Slide

Wat is een goede passive?
A
The girl was taken to hospital.
B
The girl drove to hospital.
C
The girl was thinking of going to hospital

Slide 8 - Quiz

Wat is een correcte Passive?
A
The class transforms
B
The class has transformed
C
The class is transforming
D
The class is transformed

Slide 9 - Quiz

Choose the correct Passive:

Active: I learnt the passive!
A
The passive was learnt by me.
B
The passive was being learnt by me.
C
The passive learned me
D
The passive had been learnt by me.

Slide 10 - Quiz

Een Passive is...
A
een zin waarin het onderwerp actief is
B
een zin met 2 onderwerpen
C
een zin die zowel passief als actief kan zijn
D
een zin waarin het onderwerp passief is

Slide 11 - Quiz

Wat is belangrijker bij de passive?
A
het onderwerp
B
het lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Kies de juiste Passive:
Active: The teacher was explaining the passive
A
The passive was being explained by the teacher
B
The passive is being explained by the teacher
C
The teacher is explaining the passive
D
The passive is explaining the teacher

Slide 13 - Quiz

what are the three prepositions of time?
A
in, to, and
B
am, on, i'd
C
on, in, at
D
at, on, it

Slide 14 - Quiz

Prepositions of time:
We use at with:
A
Days and dates
B
Specific times
C
Years and seasons

Slide 15 - Quiz

Prepositions of time:
There are no classes ______ summer.
A
at
B
in
C
on

Slide 16 - Quiz

Prepositions of time
They won an award ... 2018.
A
at
B
on
C
i n
D
last

Slide 17 - Quiz

Prepositions of time
I went to Rome ... March.
A
at
B
on
C
in

Slide 18 - Quiz

Prepositions of time:

When do we use 'on'
A
days and calender days
B
months, years, seasons and parts of the day
C
clock times

Slide 19 - Quiz

Prepositions of time
Work starts ... 7 o'clock.
A
at
B
on
C
in
D
last

Slide 20 - Quiz

Prepositions of time
I play hockey ... Thursday.
A
at
B
on
C
in

Slide 21 - Quiz

Preposition of place
Wanneer gebruik je in?
A
Afgesloten ruimtes & gebouwen
B
steden, landen, wegen en huisnummers
C
Binnen grote gebieden, wegen, steden, landen & afgesloten ruimtes
D
a, b & c zijn goed

Slide 22 - Quiz

Preposition of place
Wanneer gebruik je on?
A
openbaar vervoer & gebouwen
B
ergens onder & oppervlaktes
C
ergens onder & openbaar vervoer
D
oppervlaktes & openbaar vervoer

Slide 23 - Quiz

Preposition of place
Wanneer gebruik je at?
A
tijdsaanduidingen, direct boven, ergens tussen
B
Huisnummers & (namen van) gebouwen
C
Huisnummer, direct boven & ergens tussen
D
Namen van gebouwen, direct boven & tijdsaanduiding

Slide 24 - Quiz

Prepositions of place
Julie is ____ school.
A
on
B
in
C
at
D
by

Slide 25 - Quiz

Prepositions of place:
I'm ______ home.
A
at
B
in
C
on

Slide 26 - Quiz

Prepositions of place:
I'm ______ the bus.
A
at
B
in
C
on

Slide 27 - Quiz

Prepositions of place:
I'm ______ my car.
A
at
B
in
C
on

Slide 28 - Quiz