Met wie / waarmee, over wie / waarover?
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee, waarover).
Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (van wie, over wie, met wie).
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.