Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
spreek mensentaal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
en zegt, mijn Sterre staat in 't heilige gebied,
waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
en, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.
Nu, dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
nu, doorgang van een steen, van een gesteen, ten leven,
dun schutsel, sta nabij, 'k zal 't u te dank vergeven;
kom, dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij.
'k Verlang in 't eeuwig licht te zamen te zien zweven
mijn heil, mijn lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster, en mij.