5. Los verbos (estar y tener)

¡Buenos días!
Zaragoza
1 / 24
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

¡Buenos días!
Zaragoza

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer?
  • Feedback online overhoring 

  • Vamos a repasar el verbo gustar

  • Vamos a corregir los deberes

  • Los verbos estar y tener

  • Los deberes


Zaragoza

Slide 2 - Slide

Algemene feedback overhoring
• Lees de vraag goed (meervouden maken: dan is dus heel je opdracht fout als je het vertaalt)
Als het zelfstandig naamwoord naar het meervoud verandert, dan veranderen het lidwoord en het bijvoeglijk naamwoord ook mee! 

• La casa (grandes/bonita/rojos/fantástico). Bij deze oefening is het belangrijk dat je kijkt wel woord er bij past. 
Het gaat dan om mannelijk/vrouwelijk en enkelvoud/meervoud.

• Om je mening te geven gebruik je 'creo que' dat betekent: Ik vind.
De juiste structuur van je mening geven vind je in je module op pagina 20.
Creo que el queso ES fantástico (Let er op dat je het werkwoord niet vergeet)

• Mi número favorito es EL seis. 

• Je gebruikt gusta en gustan niet alleen. Er is altijd nog me of te nodig om aan te geven wie iets leuk vindt. 
                                                                                             A mi --> me              A ti -->  te



Slide 3 - Slide

El verbo gustar
tarea 1
Wie?
Wat?
Me (ik-vorm) A mi...
Te (jij-vorm)  A ti... 
Gusta       (enkelvoud, werkwoorden)
Gustan     (meervoud)

Slide 4 - Slide

gusta
gustan

Slide 5 - Slide

  1. A mi _______________ los perros. 
  2. A ti ________________ la escuela. 
  3. A ti ________________ jugar al fútbol. 
  4. A mi_______________ la clase de español. 
  5. A mi no ___________ hacer los deberes.
  6. ¿A ti _____________ las patatas fritas?
  7. A mi _____________ la pizza. 
  8. ¿A ti _____________ el libro de alemán?
  9. A mi ______________ las películas de aventura.

¡A practicar!
Let op:
schrijf 2 woorden op

Slide 6 - Slide

  1. A mi me gustan los perros. 
  2. A ti te gusta la escuela. 
  3. A ti te gusta jugar al fútbol. 
  4. A m me gusta la clase de español. 
  5. A mi no me gusta hacer los deberes. (hacer is een werkwoord)
  6. ¿A ti te gustan las patatas fritas?
  7. A mi me gusta la pizza. 
  8. ¿A ti te gusta el libro de alemán?
  9. A mi me gustan las películas de aventura.

¡A practicar!
Let op:
schrijf 2 woorden op

Slide 7 - Slide

Leerdoelen - tarea 3

Slide 8 - Slide

Werkwoorden schema
Kijk goed bij welk rijtje het hele werkwoord hoort
- AR
-  ER
- IR
yo
O
O
O
AS
ES
ES
él / ella/ usted
A
E
E
nosotros
AMOS
EMOS
IMOS
vosotros
ÁIS
ÉIS
ÍS
ellos / ellas/ ustedes
AN
EN
EN

Slide 9 - Slide

Stappenplan
werkwoorden vervoegen
Haal AR/ER/IR weg
Je hebt nu de stam
Zoek het persoonlijk voornaamwoord.
Welke uitgang hoort erbij? (zie schema)
Plak de stam en de uitgang aan elkaar!
1.
2.
3.
4.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Las respuestas 3.3

Slide 12 - Slide

Los verbos
ESTAR Y TENER

Slide 13 - Slide

Los verbos irregulares estar y tener
 Om in het Spaans te zeggen waar iets ligt of staat gebruik je het werkwoord estar (zijn). 
Je kan estar dus ook wel vertalen met: zich bevinden
Je hebt de
vorige periode al een ander werkwoord geleerd dat ook “zijn” betekent. 

1. Welk werkwoord is dat? Het werkwoord ser (soy/eres/es/somos/sois/son)
2. Wanneer gebruik je dat werkwoord? SER gebruik je wanneer je iets beschrijft.
                                                                                  ESTAR gebruik je om te zeggen waar iets zich bevindt.

Voorbeelden:   La chica está en la clase.    (het meisje is in de klas)
                               La chica es amable.               (het meisje is aardig)
zijn
hebben
irregular betekent onregelmatig. 
Je kan bij deze werkwoorden niet de standaard rijtjes gebruiken om ze te vervoegen. De vervoegen per persoon moet je dus goed oefenen.

Slide 14 - Slide

De vervoegingen van estar en tener
Tener betekent hebben:       Tengo un perro                               (ik heb een hond)
                                                          Tengo una casa bonita               (ik heb een mooi huis)
Maar let op Spanjaarden gebruiken het werkwoord tener ook bij het zeggen van hun leeftijd:
                                                          Tengo doce años.                          (Ik ben 12 jaar oud)

Slide 15 - Slide

¡A trabajar!
3.5
A. Vul de juiste vorm van het werkwoord tener in. 
1. ¿Cuántos años ___________________tú?
2. Yo ____________________ 14 años.
3. Mi amigo _____________________ una casa muy grande.
4. ¿Pepe y tú ______________________ un jardín?
5. No, nosotros _______________________ un balcón.
6. El señor Perez _______________________ 46 años.
Oefen met deze onregelmatige werkwoorden door de volgende opdrachten te maken.

Slide 16 - Slide

¡A trabajar!
3.5
A. Vul de juiste vorm van het werkwoord tener in. 
1. ¿Cuántos años tienes tú?
2. Yo tengo 14 años.
3. Mi amigo tiene una casa muy grande.
4. ¿Pepe y tú tenéis un jardín?
5. No, nosotros tenemos un balcón.
6. El señor Perez tiene 46 años.
Oefen met deze onregelmatige werkwoorden door de volgende opdrachten te maken.

Slide 17 - Slide

Libro del alumno, página 35

Slide 18 - Slide

Libro del alumno, página 35
Las respuestas: 1E, 2D, 3B, 4C, 5A

Slide 19 - Slide

Libro del alumno, página 35

Slide 20 - Slide

Libro del alumno, página 35

Slide 21 - Slide

Dit was tarea 3




Beheers je de leerdoelen al? 

Neem de informatie op pagina 31
en pagina 36 in je module door. Stel vragen wanneer je iets niet begrijpt.
(mag ook via privé chat)
Maak via LessonUp de les: 
'Tarea 3 - de werkwoorden'
nog niet
Ja, ik snap het!

Slide 22 - Slide

Los deberes


Maken
: oefen met LessonUp les > Tarea 3 - de werkwoorden
Grammatica leren: de rijtjes van estar en tener
Miércoles el veintisiete de enero, cuarta hora
Woensdag 27 januari, 4e uur

Slide 23 - Slide

Werkwoorden schema
Kijk goed bij welk rijtje het hele werkwoord hoort
- AR
-  ER
- IR
yo
O
O
O
AS
ES
ES
él / ella/ usted
A
E
E
nosotros
AMOS
EMOS
IMOS
vosotros
ÁIS
ÉIS
ÍS
ellos / ellas/ ustedes
AN
EN
EN

Slide 24 - Slide