This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
1. De woorden moeten hetzelfde getal zijn
(meervoud of enkelvoud)
Goed: Elza drinkt graag thee, maar Lotte (-) liever koffie.
Fout: Mijn ouders slapen in de caravan en ik (-) in de tent.
- Als je OW of PV in een zin samentrekt, moeten die op dezelfde plaats staan in de zin
Goed: Vandaag staan wij vroeg op en gaan (-) zo snel mogelijk aan de slag met ons huiswerk.
Fout: Vanmorgen kwam Han te laat, want (-) had zich verslapen.
- De woorden moeten hetzelfde zinsdeel zijn
(pv, ow, ...)
Goed: De leraar had het warm en (-) zette een raam open.
Fout: Rixt liet het glas vallen en (-) was gebroken.