1. De winnaar werd een boekenbon van 25 euro aangeboden.
2. Het mobieltje veroorzaakte bijna een grote vliegtuigramp.
3. Zij had haar eigen aandelen voor een schijntje verkocht.
4. De boekenhandelaar heeft hem dat boek voor niets gegeven.
Geef van de zinnen de persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp aan.
Let op: niet in elke zin zit een meewerkend voorwerp.
Zelfstandig, 4 minuten