Herhalen Gram Brug 2HV

Herhaling grammatica De brug
Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhaling grammatica De brug
Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Slide

Wat is een zinsdeel?

Slide 2 - Mind map

Zinsdelen
Een zinsdeel is een groep woorden die bij elkaar horen.
Hoe bepaal je welke woorden er bij elkaar horen?
1. Maak verschillende zinnen met dezelfde woorden. Woorden die elke keer bij elkaar blijven, vormen een zinsdeel.
Probeer maar met je buurman/vrouw:
Gisteren heb ik een lekker toetje gegeten na het diner.

Slide 3 - Slide

1. Na het diner heb ik gisteren een lekker toetje gegeten?
2. Een lekker toetje heb ik gisteren gegeten na het diner.
3. Ik heb gisteren na het diner een lekker toetje gegeten.
4. Ik heb een lekker toetje gegeten gisteren na het diner.
Dus:
Gisteren / heb / ik / een lekker toetje / gegeten / na het diner.

Slide 4 - Slide

zinsdelen
2. Zoek de pv in de zin. Ga nu zinsdelen voor de pv plaatsen om te controleren of deze woorden inderdaad een zinsdeel vormen.
Probeer maar:
Gisteren heb ik een lekker toetje gegeten na het diner.
Na het diner / heb / ik  / gisteren / een lekker toetje / gegeten.
Ik / heb / gisteren ......
Een lekker toetje / heb / ik ...
Gegeten / heb / ik .....

Slide 5 - Slide

Tegenwoordig | kan | geen | mens | zonder | zijn | mobieltje.
A
Tegenwoordig / kan geen / mens/ zonder zijn mobieltje
B
Tegenwoordig / kan / geen mens/ zonder zijn mobieltje
C
Tegenwoordig / kan / geen mens / zonder / zijn mobieltje

Slide 6 - Quiz

Desondanks | hebben | veel | mensen | een | probleem | met | die | telefoons.
A
Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem / met die telefoons
B
Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem / met die / telefoons
C
Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem met die telefoons

Slide 7 - Quiz

Ze | vinden | een | telefoongesprek | in | veel | situaties | ongepast.
A
Ze | vinden | een telefoongesprek | in veel situaties ongepast.
B
Ze vinden | een telefoongesprek | in veel situaties / ongepast.
C
Ze | vinden | een telefoongesprek | in veel situaties / ongepast.

Slide 8 - Quiz

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een 
zelfstandig naamwoord / werkwoord

De persoonsvorm in een zin vind je door: (luister naar je docent)
1. ...........
2. .............. 
3. .....................

Slide 9 - Slide

Zoek de pv
Ik wil later graag in een boomhut gaan wonen.
A
wonen
B
gaan
C
wil
D
later

Slide 10 - Quiz

Zoek de pv:
We willen niet dat je met anderen gaat bellen tijdens de toespraak
A
bellen
B
toespraak
C
gaat
D
willen

Slide 11 - Quiz

Zoek de pv
Tegenwoordig kun je helemaal niets meer goed doen
A
kun
B
niets
C
meer
D
doen

Slide 12 - Quiz

Onderwerp
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp (ow). Dat zegt wie of wat iets doet. Het ow en de pv horen bij elkaar; ze zijn allebei enkelvoud of ...................
Zo vind je het ow:
1. Zoek eerst de ...... 
2. Vraag dan wie of wat + pv. Het antwoord op die vraag is het ow. 

Slide 13 - Slide

Zoek het ow:
In de brugklas moeten de leerlingen vier jeugdboeken lezen.

A
In de brugklas
B
de leerlingen
C
moeten
D
vier jeugdboeken

Slide 14 - Quiz

Zoek het ow:
De schoenen die ik gisteren heb gekocht schoenen zijn een maat te klein.
A
De schoenen
B
De schoenen die ik gisteren heb gekocht

Slide 15 - Quiz

Zoek het ow
Over Harry en Meghan verscheen een sappig artikel in de Telegraaf.
A
Harry en Meghan
B
Over harry en Meghan
C
de Telegraaf
D
een sappig artikel

Slide 16 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het ow ken je al.
Een ander zinsdeel is het werkwoordelijk gezegde (wg) en bestaat uit alle werkwoorden in de zin; dus de pv en andere werkwoorden, als die er zijn.
Ook de woorden te en aan het horen bij het wg:
-Hij zit een film te kijken
-Zij is aan het fietsen

Slide 17 - Slide

Wat is het wg?
Joris wil voor zijn verjaardag al zijn vrienden uitnodigen
A
wil
B
wil uitnodigen
C
wil zijn vrienden uitnodigen

Slide 18 - Quiz

De ingang van onze school schijnt binnenkort opgeknapt te worden.
A
schijnt
B
schijnt te worden
C
schijnt opgeknapt te worden

Slide 19 - Quiz


Ik zou dit weekend best wel graag Amsterdam willen gaan bezoeken.
A
zou willen
B
zou willen bezoeken
C
zou willen gaan bezoeken

Slide 20 - Quiz

Lijdend voorwerp
Dit is de zin een persoon of voorwerp die iets ondergaat.
Ik eet een toetje
Ik geef een cadeautje
Lars is zijn spullen vergeten
Je kunt vragen: wie of wat +ow+wg
Wat is Lars vergeten?
zijn spullen

Slide 21 - Slide

Zoek het LV

De docent wiskunde heeft de opdracht in het boek duidelijk uitgelegd.
A
De docent wiskunde
B
de opdracht
C
de opdracht in het boek

Slide 22 - Quiz

Het meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Vaak staat er 'voor' of 'aan' voor of je kunt het ervoor zetten.
De docent legt de opdracht uit aan de klas.
De buurman heeft ons een cadeau gegeven.

Slide 23 - Slide

Zoek het LV en MV

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.
A
LV = aan de koningin MV = deze bos bloemen
B
LV = deze bos bloemen MV = aan de koningin

Slide 24 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar…? Wanneer?

– Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk. (Wanneer? Hoe? Waarheen?)

Slide 25 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling. 
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 26 - Slide

Zoek de BWB

Ik / zal / in de nabije toekomst / ongetwijfeld / een tijdje / in een woonboot /gaan wonen.
A
In de nabije toekomst
B
In de nabije toekomst / een tijdje
C
In de nabije toekomst/ een tijdje/ in een woonboot
D
In de nabije toekomst / een tijdje / in een woonboot /ongetwijfeld

Slide 27 - Quiz

Ga dit nog een keer oefenen!
De brug grammatica!

Slide 28 - Slide

Zoek de pv
Hoe hebben jullie ouders dit in godsnaam kunnen toetaan?
A
hoe
B
hebben
C
kunnen
D
toestaan

Slide 29 - Quiz

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen: een woord of een groepje woorden die bij elkaar horen.
Er zijn twee manieren om te zien welke woorden bij elkaar horen: (zoek op in je boek De Brug blz 246)
1. ...........................
2. ................................
Pas op! ..............................

Slide 30 - Slide

Ik wil dit weekend met een paar vrienden Amsterdam gaan bezoeken.
A
wil
B
Wil gaan
C
wil gaan bezoeken

Slide 31 - Quiz

Welke zin is op een juiste manier verdeeld in zinsdelen?
A
De kok heeft / vandaag / een lekker toetje/ gemaakt
B
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
C
De kok / heeft / vandaag / een lekker / toetje / gemaakt.

Slide 32 - Quiz

Welke zin is op een juiste manier verdeeld in zinsdelen?
A
Merel en haar zus / gaan / morgen / fietsend / naar Amsterdam
B
Merel / en haar zus / gaan / morgen / fietsend / naar Amsterdam
C
Merel / en haar zus / gaan / morgen / fietsend / naar /Amsterdam
D
Merel en haar zus / gaan / morgen / fietsend / naar / Amsterdam

Slide 33 - Quiz

Welke zin is op een juiste manier verdeeld in zinsdelen?
A
In | Duitsland | lette | een | boer | laatst | onvoldoende | op.
B
In Duitsland | lette | een boer | laatst | onvoldoende | op.
C
In Duitsland | lette | een | boer | laatst | onvoldoende op.
D
In Duitsland lette | een boer | laatst | onvoldoende | op.

Slide 34 - Quiz