H3.eerste, derde en vierde naamval ( voorzetsels, werkwoorden, ontleden )

De eerste, derde en vierde naamval
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3,4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

De eerste, derde en vierde naamval

Slide 1 - Slide

Lernziel
Aan het einde van de les kun je de eerste, derde en vierde naamval toepassen

Slide 2 - Slide

?????
Als je niet meer weet hoe je in de Nederlandse taal het onderwerp en het lijdend voorwerp  kunt vinden?
Vraag je klasgenoot of mij om hulp.

Slide 3 - Slide

Bijv:  De leraar heeft een auto gekocht.
1. Onderstreep alle zelfstandige naamwoorden met lidwoorden.
De leraar heeft een auto gekocht.

2. Vervang een zelfstandig naamwoord met het woord hij of hem.

Slide 4 - Slide

De leraar heeft een auto gekocht.

De leraar heeft een auto gekocht

2. Vervang een zelfstandig naamwoord met het woord hij of hem.
Hij heeft hem gekocht.

hij is een onderwerp (= de leraar)
hem is lijdend voorwerp (= een auto)

Slide 5 - Slide

Wat is in de onderstaande zin het onderwerp?
De moeder gaat brood kopen.
A
de moeder
B
brood
C
gaat
D
kopen

Slide 6 - Quiz

Wat is in de onderstaande zin het lijdend voorwerp?
Mein Freund möchte das Buch lesen.
A
mein Freund
B
das Buch
C
möchte
D
lesen

Slide 7 - Quiz

Das Kind kauft die Schokolade.
Het onderwerp in deze zin is.......
A
Das Kind
B
kauft
C
die Schokolade

Slide 8 - Quiz

Die Eltern kaufen das Haus.
Het lijdend voorwerp is .............
A
die Eltern
B
kaufen
C
das Haus

Slide 9 - Quiz

1e  Naamval
Het onderwerp van de zin (hij) is altijd de eerste naamval
 
Bij de eerste naamval verandert er niks. 
Het lidwoord blijft hetzelfde.
Die Mutter ist müde.
Der Vater sucht das Geld.
Das Kind braucht die Schuhe.
Die Eltern kaufen das Haus.

Slide 10 - Slide

4e  Naamval
Het lijdend  voorwerp van de zin (hem) is altijd de vierde naamval. Voorbeelden:
Ich suche die Mutter. 
Der Vater sucht das Geld.
Das Kind will den Hund.
Die Eltern kaufen die Computerspiele.
Bij de vierde naamval verandert er maar een lidwoord: mannelijk 
 der  - den
Alle andere lidwoorden die das en meervoud (die) blijven onveranderd !!!!

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Samenvatting
Schema 1e en 4e naamval (ein Gruppe)

                                          ein   Vater     eine Mutter    ein Kind         keine Familie
1e   naamval                 ein                    eine                  ein                    keine
4e  naamval                 einen               eine                  ein                    keine

En dus ook toepassen bij de bezittelijke voornaamwoorden:
1e naamval                 mein                 meine             mein                 meine
4e naamval                meinen            meine             mein                 meine
en bij : dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr

Slide 13 - Slide

Der Vater kauft ............ Tennisschläger (m)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 14 - Quiz

Hier kommt ......... Lehrer (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 15 - Quiz

Ich will ............. Sportler (m) sehen.
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 16 - Quiz

Das ist .................CD (v).
A
ein
B
eine
C
einen
D
einer

Slide 17 - Quiz

...........Frau geht nach Hause.
A
Die
B
Der
C
Den
D
Dem

Slide 18 - Quiz

.......en zijn de naamvallen echt moeilijk ?

Slide 19 - Slide

3e  Naamval
- het meewerkend voorwerp (AAN hem)
 - Bij de voorzetsels
Bij de eerste naamval verandert er niks. 
Het lidwoord blijft hetzelfde.
Die Mutter ist müde.
Der Vater sucht das Geld.
Das Kind braucht die Schuhe.
Die Eltern kaufen das Haus.

Slide 20 - Slide

Maar dit verandert, als een van deze woorden in de zin staat:

aus (=uit)    bei (=bij)     mit (=met)           nach (= na/naar)   seit (=sinds)         
von (van)            zu (naar)

Slide 21 - Slide

dus:

                                      aus

m   der                         bei                   dem

v     die                   +    mit       =         der

o     das                        nach                dem

mv die                         seit                   den ...n

                                      von

                                      zu      

Slide 22 - Slide


en:

                                      aus

m   ein                          bei                   einem

v     eine                  +   mit       =          einer

o     ein                         nach                einem

mv keine                     seit                   keinen ...n

                                       von

                                       zu      

Slide 23 - Slide


Moeilijk te onthouden? Niet met deze

    M                        V                         O                     MV

    ..m                    ..r                      ..m                ..n .....n

Slide 24 - Slide

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quiz

Ich fahre mit d.. Zug (m)
A
der
B
das
C
dem
D
die

Slide 26 - Quiz

Er kommt aus d.. Wohnung (v).
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 27 - Quiz

Meine Schwester ist bei d... Zahnarzt.
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 28 - Quiz

Oma ist seit d... Sommerferien (mv) in Spanien
A
das
B
die
C
der
D
den

Slide 29 - Quiz

Sie geht oft zu d.. Sängerin in Amerika (v).
A
die
B
der
C
das
D
dem

Slide 30 - Quiz

Pak je Textbuch
Neem blz. 45 voor je en lees Grammatik E goed door.
Heb je het goed doorgelezen, maak dan de vragen van de volgende slides.

Slide 31 - Slide

Welke naamval heeft het volgende werkwoord: helfen
A
derde
B
vierde

Slide 32 - Quiz

Welke naamval heeft het volgende werkwoord: fragen
A
derde
B
vierde

Slide 33 - Quiz

Welke naamval heeft het volgende werkwoord: gefallen
A
derde
B
vierde

Slide 34 - Quiz

Welke naamval heeft het volgende werkwoord: gratulieren
A
derde
B
vierde

Slide 35 - Quiz

Welke naamval heeft de volgende uitdrukking: es gibt
A
derde
B
vierde

Slide 36 - Quiz

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 37 - Quiz