Lezen en schrijven 6, les 8

Lezen en schrijven 6, les 8
Aanwezigheid en huiswerk (10 min)
Lesdoelen (2 min)
Uitleg feiten en meningen, standpunt en argumenten (12 min)
Uitleg beeldspraak (12 min)
Opdracht (15 min)
Exit tickets invullen (2 min)
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lezen en schrijven 6, les 8
Aanwezigheid en huiswerk (10 min)
Lesdoelen (2 min)
Uitleg feiten en meningen, standpunt en argumenten (12 min)
Uitleg beeldspraak (12 min)
Opdracht (15 min)
Exit tickets invullen (2 min)

Slide 1 - Slide

Lesdoelen (2 min):

  • Je kunt het verschil tussen een feit en een mening uitleggen
  • Je kan beeldspraak herkennen in een tekst
  • Je kunt meningen, feiten, standpunten, argumenten, en beeldspraak herkennen in een tekst.

Slide 2 - Slide

Zorgen dat je de kopie hebt (3c) (8 min)
Daar heb je nog acht minuten voor
timer
5:00

Slide 3 - Slide

Uitleg feit/mening, standpunt en argumenten (10-12 min)
Feit = kan je controleren, is voor iedereen hetzelfde
Mening= hangt van jouw eigen gedachten af, is voor iedereen anders
Standpunt = je mening die zorgt dat je ergens voor kiest
Argument = de uitleg van je mening



Hijke-Jan, Lars, Jan, Lisanne, Jamie, Simone, Roosmarie, Marlon, Aimee, Denick, Tijs, Sophie, Stijn

Slide 4 - Slide

Feit

- Uitspraak over iets wat waar of niet waar is

- Een feit kan je controleren



Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt €50,00 kleedgeld per maand.

Je kunt controleren of dit waar is door in de krant te kijken of het op internet op te zoeken.

Slide 5 - Slide

Mening (standpunt)

- Wat iemand ergens van vindt

Het is niet controleerbaar

-Je kunt het eens of oneens zijn

- signaalwoorden: ik vind, volgens mij, naar mijn mening...


Voorbeeld van een mening (standpunt):

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

Slide 6 - Slide

Argument (reden)

- Een argument is een uitleg waarmee je een mening verdedigt.

- Signaalwoorden: want, namelijk, omdat, immers...



Voorbeeld van een argument (reden):

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 7 - Slide

Standpunt en mening (hetzelfde?)

Standpunt = stelling/mening
Argument = waarmee je jouw standpunt kunt onderbouwen

Slide 8 - Slide

Staat hier een feit, mening of argument?

Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 9 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij goede standpunten heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 10 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 11 - Quiz

Wat is de mening van Simon over het onderwerp?

Slide 12 - Open question

Welk argument geeft hij voor zijn mening?

Slide 13 - Open question

Beeldspraak (10 min)
Jan, Jamie, Danisha, Danique, Roosmarie, Marlon, Tijs, Denick, Stijn, Sophie

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Soorten beeldspraak

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

De kamer van jou is het object.
De zwijnenstal is het beeld waarmee de kamer wordt vergeleken.

Slide 18 - Slide

Het object (hoe jouw sprong in het zwembad eruitziet) wordt hier niet genoemd.  Het beeld is een bommetje.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

In de zin:
"Zij is een koele kikker"
is gebruik gemaakt van beeldspraak.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 21 - Quiz

Als iemand zegt:
"Hij spring een gat in de lucht",
dan is dat letterlijk bedoeld.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 22 - Quiz

Beeldspraak is altijd figuurlijk.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 23 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?
Die man heeft een gat in zijn hand, zoveel geld geeft hij uit.
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 24 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?
"Het kind viel en had een gat
in zijn hoofd."
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 25 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?

Er zit een gat in je kies.
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 26 - Quiz

Wat is de betekenis van de uitdrukking

"Het wiel opnieuw uitvinden"
A
Gaan lopen terwijl je beter kunt gaan fietsen.
B
Iets doen waarvan je weet dat het niet gaat lukken.
C
Iets heel belangrijks ontdekken.
D
Iets doen wat iemand anders al gedaan heeft.

Slide 27 - Quiz

Opdracht (huiswerk)
  • Pak je kopietje erbij van een bladzijde (of meerdere) waarin jij minstens drie van de volgende dingen herkent en tien dingen kunt markeren:
  • Feit of mening
  • Tekstverbanden (met signaalwoorden!)
  • Argumenten
  • Standpunt innemen
  • Beeldspraak
  • Je gaat nu in tweetallen jullie bladzijdes doorspitten. Jullie gaan samenwerken bij beide kopietjes, je doet dus alles samen, niets alleen!
  • Je levert de volgende les jullie kopietjes in, voorzien van markeringen en uitleg (zie voorbeeld)

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

"Het is zo leuk dat we boeken lezen voor Nederlands"

Is dat een mening of een feit?
A
Mening
B
Feit
C
Nee!!!!!
D
Jazeker!!

Slide 30 - Quiz

Wat is beeldspraak? Vertel het in je eigen woorden.

Slide 31 - Open question