Grammatica 3.8, 3.9, 3.10

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

24-6-22

Grammatica

Herhaling 3.6

3.7

3.8

3.9

3.10

3.6

Ik kan

Jij mag

Wij willen

Wat is de goede vorm van het werkwoord?
Je (mogen) hier niet roken.

1. mogen
2. mag

Wat is de goede vorm van het werkwoord?
..(willen) u de telefoon uitdoen?

1. wil
2. willen
3. wilt

Ik  

wil

mijn fiets 

hier

parkeren 

3.7

Samir komt bij ons eten.

Hij blijft bij ons slapen.

De kinderen gaan voetballen.

Wat is de goede zin?

1. Samir komt koffie drinken.
2. Samir komen koffie drink.
3. Samir komen koffie drinken.
4. Samir komt drinken koffie.

Wat is een goede zin?

1. Opa gaat uitrusten op de bank.
2. Opa gaan op de bank uitrusten.
3. Opa gaat op de bank uitrusten.
4. Opa gaat uitrusten op de bank.

Praat samen: 

Zie p.93

A: Lees de vraag

B: Geef antwoord. Gebruik twee werkwoorden

Voorbeeld:

A: Wat ga jij vanavond doen?

B: Ik ga vanavond sporten.

3.8 lopen / zitten /  staan + te

Hij ligt te slapen  > hij ligt en hij slaapt

Zij zit te lezen > zij zit en ze leest

Farida zit

1. te lopen
2. te schrijven
3. te lezen
4. te liggen

Maak een zin in de goede volgorde:
staan / Zij / lachen / te

Maak een zin in de goede volgorde:
te / ik / wachten / sta

Maak een zin in de goede volgorde:
te / al een half uur / ik / wachten / sta

Maak een zin in de goede volgorde:
te / op de trein / ik / al een haf uur / wachten / sta

Praatplaat Het strand 

Wat doet Alex?

Wat doet Daan?

Wat doen Felix en Nina?

Wat doet Hua?

Wat doen Tim en Noor?

Wat doet Ahmet?

3.9 .........om te.........

Waarvoor ga jij naar school? 

Ik ga naar school om te leren.

Waarvoor ga jij naar de winkel?

Ik ga naar naar de winkel om te kopen.

Waarvoor ga jij naar de winkel?

Ik ga naar de winkel om te kopen.

Ik ga naar de winkel om brood te kopen

Waarvoor ga jij naar de winkel?

Ik ga naar de winkel om te kopen.

Ik ga naar de winkel om ................ kopen

Waarvoor ga jij naar de winkel?

Ik ga naar de winkel om te kopen.

Ik ga naar de winkel om sinaasappels te  kopen

Praat samen:

Waarvoor ga jij naar de winkel?

Ik ga naar de winkel om ................. te  kopen

Ik ga naar school 

om

mijn vrienden 

te

ontmoeten 

Ik gebruik een bril

om

de krant 

te

lezen 

Ik ga op vakantie 

plezier

te

hebben

om 

3.10  .....aan het....

Wat zijn de jongens aan het doen?

De jongens zijn aan het voetballen.

Wat is de kok aan het doen?

1. De kok maken een taart.
2. De kok is aan het maken een taart.
3. De kok is een taart aan maken.
4. De kok is een taart aan het maken.

Lisa 

aan

het

zwemmen

is

Lisa  is

aan

het

zwemmen

in de zee 

Huiswerk voor maandag:

Oefenen:

3.6  3.7  3.8  3.9  3.10