Le passé composé (avec être)
We nemen n aller (gaan) als voorbeeld:
hulpwerkwoord +
voltooid deelwoordJe suis allé(e) Ik ben gegaan
Tu es allé(e) Jij bent gegaan
Il/Elle/On est allé(e)(s) Hij/Zij/Men is gegaan
Nous sommes allé(e)s Wij zijn gegaan
Vous êtes allé(e)(s) Jullie zijn gegaan/U bent gegaan
Ils/Elles sont allé(e)s Zij zijn gegaan
Let op bij vrouwelijk + e, bij meervoud + s