2HT 2324 grammatica woordsoorten PRT

Welkom!
Plattegrond maken klaslokaal
Uitleg programma

zie studiewijzer magister
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 24 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Welkom!
Plattegrond maken klaslokaal
Uitleg programma

zie studiewijzer magister

Slide 1 - Slide

indelen plattegrond klasselokaal
naambordjes maken

we gebruiken magister

Slide 2 - Slide

PTO / studiewijzer : zie magister
De eerste 10-15 minuten iedere les: We lezen  fictie/ boek 1/ klassikaal

Honderd uur nacht

Slide 3 - Slide

PTO blok 1: Grammatica
Herhalen Grammatica woordenschat / blok 1/ woordsoorten
zie blz. 246

Slide 4 - Slide

zelfstandig naamwoord
( bepaald en onbepaald) lidwoord


Bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
aanwijzend en vragend voornaamwoord
voorzetsel
bijwoord 

Slide 5 - Slide

schoolboek en schrift
en
laptop mee 

Slide 6 - Slide

Start met Hoofdstuk 1
Kort herhalen stof klas 1: samen lezen

Aan de slag

Zie studiewijzer

Slide 7 - Slide

Vandaag
Grammatica Woordsoorten H1:
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
 Grammatica Woordsoorten H2:
Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
Aan de slag

Slide 8 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Het pers.vnw duidt een persoon, dier of ding aan. 

- Zij verloren de wedstrijd
- Pas op! Hij bijt!
- Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 9 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord

ik, mij, me
jij, je, jou
hij, hem
zij, haar
u
het
Het persoonlijk voornaamwoord

wij, we, ons
jullie
zij, ze
hen, hun

Slide 10 - Slide

Let op!
Het woordje 'het' is een persoonlijk voornaamwoord als het niet voor een znw staat, maar zelfstandig in de zin voorkomt:

Ik geef het cadeau aan haar. (cadeau = zn, het = lw)
Ik geef het aan haar. (het = pers.vnw)

In de tweede zin is het een persoonlijk voornaamwoord, het is dan iets.

Slide 11 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bez.vnw geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het woord waar het bij hoort:

Jullie tuin
Ons feest
Jouw beste vriend

Slide 12 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord

mijn
jouw, je
zijn
haar
uw
Het bezittelijk voornaamwoord

onze, ons
jullie
hun

Slide 13 - Slide

Let op!
Bij de woorden 'hun' , 'jullie' en 'ons' moet je goed kijken of het persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.

Ik geef hun een compliment.
Het is namelijk hun eigen verdienste.

Wie wil ons huis kopen?
Zij willen het huis van ons overnemen.

Slide 14 - Slide

hen of hun? 
Grammaticaal verschil hen/hun:
  • Hun is een bezittelijk voornaamwoord.
  • Onthoud: staat er een voorzetsel? Dan NOOIT hun! ('aan hun' = fout!). 
    - Ik heef het drinken aan hen.
    - Ik geef hun het drinken.
  • HUN hebben dat gedaan / ZIJ hebben dat gedaan.

Slide 15 - Slide

hen / hun: voorbeeld
Correct: 
  • Ik geef mijn Lego aan hen.  (dus niet: aan hun)
  • Ik geef hun mijn Lego. (dus niet: hen)
  • Het is nu hun Lego.
  • En omdat zij niks kregen, neem ik hen mee op reis. 

Slide 16 - Slide

Bespreken huiswerk
Opdracht 1 van H1 Grammatica Woordsoorten

Slide 17 - Slide

Opdracht 1
1. Mijn oma breit nog steeds wollen sokken voor haar kleinkinderen.
2. Wist je dat Frankrijk al jaren onze favoriete vakantiebestemming is?
3. Een van m'n neefjes houdt zich fanatiek bezig met zijn hobby filatelie.
4. De lokettist overhandigde hun de kaartjes met de nummers van hun plaatsen.
5. Ik zou van jou nog het telefoonnummer van die nieuwe schaakclub krijgen.
6. Het doet me deugd dat je na lange tijd weer meedoet! 

Slide 18 - Slide

Grammatica woordsoorten H3
Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
(het koppelwerkwoord doen we dus niet!)

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww). Het geeft aan wat het onderwerp ‘doet’, bijvoorbeeld: studeren, tennissen, tuinieren, kwispelen, krijgen of vallen.

Hulpwerkwoorden (hww) komen voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Ze ‘helpen’ om de zin kloppend te maken; denk aan: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen en mogen.

Slide 21 - Slide

Zo herken je het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

In een zin staat altijd maar één zelfstandig werkwoord.
Als in een zin slechts één werkwoord 
(= de persoonsvorm) staat, is dat een zelfstandig werkwoord:
– Bij de bakker koop (zww) je lekkere gebakjes.
3. Als er meer werkwoorden in de zin staan, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin



Slide 22 - Slide

Alle overige werkwoorden, zijn hulpwerkwoord (hww):

– Bij de bakker kun (hww) je lekkere gebakjes kopen (zww).
– Bij de bakker zou (hww) je lekkere gebakjes kunnen (hww) kopen (zww).

Slide 23 - Slide

Aan de slag
Maken van H3 (blz 90 - 91):
Opdracht 1: zin 1, 2 en 4 
Opdracht 5 (koppelwerkwoord hoef je niet te benoemen).
Weet je de afkortingen niet meer? Kijk in De Brug (blz 246 en verder).

Klaar? Ga dan extra oefenen via:

 https://www.cambiumned.nl/oefenen/grammatica/woordsoorten/

Slide 24 - Slide