1. De Komma:
- Tussen twee persoonsvormen: Toen Jan in de winkel was, kocht hij een brood.
- Tussen de delen van een opsomming (behalve voor 'en')
- Na een naam of uitroep aan het begin van een zin
- Voor voegwoorden: maar, doordat, want, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.