2.1 reading (21-10)

Hello V1KT1! :) 





Phone in the phonebag? Coat in the hallway? Books, notebook, Chromebook & a pen on your table? Awesome!
1 / 34
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hello V1KT1! :) 





Phone in the phonebag? Coat in the hallway? Books, notebook, Chromebook & a pen on your table? Awesome!

Slide 1 - Slide

Today:
1. Recap
2. Homework check
3. Grammar:
Rangtelwoorden, dagen en maanden
4. Get to work!
5. Quiz


Goals (at the end of this lesson...) :

- Weet je wat rangtelwoorden zijn en hoe je die gebruikt.
- Weet je de dagen en maanden in het Engels en hoe je die schrijft.
- Heb je goed gewerkt.
- Ken je een paar nieuwe weetjes.

Slide 2 - Slide

1. Recap
Wat is de Engelse vertaling van belangrijk?
A
important
B
holidays
C
famous
D
example

Slide 3 - Quiz

1. Recap
Wat is de Engelse vertaling van oefenen?
A
to use
B
to practise
C
to play
D
to choose

Slide 4 - Quiz

1. Wat is de Engelse vertaling van gast

Slide 5 - Open question

Wat is het Nederlandse woord voor famous

Slide 6 - Open question

2. Homework check:
Wat was het huiswerk?
Maken: unit 2.1 opdracht 1 t/m 6


Ik kom langslopen om je huiswerk te controleren. Jullie mogen intussen zachtjes met elkaar kletsen.


Slide 7 - Slide

3. Grammar: rangtelwoorden
Wat is het verschil tussen de twee rijtjes?

een
eerste
twee
tweede
drie
derde
zestien
zestiende
veertig
veertigste

Slide 8 - Slide

3. Grammar: rangtelwoorden
Wat is het verschil tussen de twee rijtjes?

een
eerste
twee
tweede
drie
derde
zestien
zestiende
veertig
veertigste
Deze nummers geven aan hoeveel er van iets is.
Deze nummers geven een bepaalde  volgorde aan.

Kijk mee in je tekstboek (p. 87)

Slide 9 - Slide

Hoe zou je 'tiende' in het Engels zeggen?
A
tenst
B
tent
C
tenth
D
tend

Slide 10 - Quiz

Hoe zou je 'eerste' in het Engels zeggen?
A
1th
B
1nd
C
1st
D
1rd

Slide 11 - Quiz

Vul het rangtelwoord in:
Every _____ (4) caller gets a prize.

Slide 12 - Open question

3. Grammar: Days of the week
Monday
Tuesday
Wednesday
Thursday
Friday
Saturday
Sunday
De dagen van de week schrijf je altijd met een hoofdletter!

Slide 13 - Slide

3. Grammar: Months of the year
                                                                       Ook de maanden van het jaar                                                                           worden altijd met een                                                                                         hoofdletter geschreven!

Slide 14 - Slide

3. Grammar: Data
Je kan de datum in het Engels op verschillende manieren schrijven.

4 februari
February the fourth
February 4th
The fourth of February
4th February

Slide 15 - Slide

Schrijf de datum uit in het Engels:
16 september

Slide 16 - Open question

3. Get to work
Do:
Unit 2.1 reading
  • Opdracht 7 en 8




Klaar? 
Practise more grammar 1 en 2 (online)






How?
- Eerste 5 min in stilte
- Daarna zachtjes overleggen
- Steek je hand op bij vragen
- Muziek mag via je                         chromebook


timer
5:00

Slide 17 - Slide

Homework
Noteer in je agenda:


Maken: 
Leren: 

VAKANTIE!!!! :)

Slide 18 - Slide

Goals
Wat zijn rangtelwoorden?

De dagen en maanden beginnen in het Engels altijd met een...

Hoe noteer je 14 maart in het Engels?

Slide 19 - Slide

Halloween quiz

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

🎃 Quiz - The Rules:
- Work with your neighbour. 
- There are 10 questions.
- Write down the answer of every question on  paper. 
- For each question you have a limited amount of time! 
- 🚫 No chromebooks allowed

- Good Luck! 

Slide 22 - Slide

 🎃 Question 1:
Which ENGLISH Halloween words are hidden (verstopt) in these words?

- Rolf wewe
- Pink ump
- Mr Toens
- An Cyd

timer
1:00

Slide 23 - Slide

 🎃 Question 2:
What do kids say during Halloween? 

1. Trick or treat
2. Candy or Die
3. Wingardium Leviosa





timer
0:30

Slide 24 - Slide

 🎃 Question 3:
Wat is een kenmerk van een vampier?

1. Ze hebben geen tanden
2. Ze hebben geen benen
3. Ze hebben geen schaduw






timer
0:30

Slide 25 - Slide

 🎃 Question 4:
Rebus! Which words of Halloween related creatures are hidden?



timer
1:00

Slide 26 - Slide

 🎃 Question 5:
Which monster is this: >>

1. Dracula
2. Frankenstein
3. King Kong

timer
0:15

Slide 27 - Slide

 🎃 Question 6:
What day of the year is Halloween?

1. 3rd of October
2. 30th of October
3. 31st of October
4. 11th November



timer
0:30

Slide 28 - Slide

 🎃 Question 7:
Which country does Halloween 
ORIGINALLY come from?





timer
0:30

Slide 29 - Slide

 🎃 Question 8:
De vreugdevuren die je soms met Halloween ziet noem je ...

1. Bomfires
2. Samhain
3. Bonfires
4. Paasvuren


timer
0:30

Slide 30 - Slide

 🎃 Question 9:
What is a Jack O’ Lantern?






timer
0:30

Slide 31 - Slide

 🎃 Question 10:
Why do people dress up for 
Halloween?






timer
0:30

Slide 32 - Slide

🎃 Check the answers:
- Give your Quiz paper to the group next to you.

- Check the answers on the next slide. Give points and hand in the paper. 

Slide 33 - Slide




1.Pumpkin, Werewolf , Monster, Candy (4 points)
2. Trick or Treat (#1)  (1 pt)
3. Hebben geen schaduw (#3) (2pt)
4. Witch & Ghost (2pt)
5. Frankenstein (#2) (1 pt)






6. 31 Oktober (#3) (2pts) 
7. Ireland (2 pt)
8. Bonfires (#3) (2pt)
9. Pumpkin with a face (2 pt)
10. To scare away ghosts (2 pt)

Total points : 20 !!
🎃 Check the answers:

Slide 34 - Slide