- woordenschat (overdrijving, understatement, betekenis van woorden uit een tekst kunnen halen)
Slide 3 - Slide
Op welke manier lees je om het onderwerp van een tekst te vinden?
A
oriënterend
B
globaal
C
zoekend
D
intensief
Slide 4 - Quiz
In hoeveel woorden noteer je de hoofdgedachte van een tekst?
A
slechts één woord
B
één tot drie woorden
C
één zin
D
een alinea
Slide 5 - Quiz
Welk tekstverband? Ik ga graag naar school, aan huiswerk heb ik daarentegen een hekel.
A
opsomming
B
voorwaarde
C
tegenstelling
D
toelichting
Slide 6 - Quiz
Welk verband? Zij verhuist naar Amsterdam, want haar vader gaat daar werken.
A
toelichting
B
reden
C
voorwaarde
D
chronologisch tekstverband
Slide 7 - Quiz
Werkwoordspelling
Denk goed na of
- je te maken hebt met een persoonsvorm tegenwoordige tijd (vervoeg de ik-vorm) - je te maken hebt met een verleden tijd of voltooid deelwoord ('t ex-kofschip)
Slide 8 - Slide
Vul in: Hij ....................(verlangen) erg naar de komende zomervakantie.
A
verlangt
B
verlangdt
C
verlangde
D
verlangd
Slide 9 - Quiz
Vul in: Heb je je mail al ...................(beantwoorden)
A
beantwoord
B
beantwoordt
Slide 10 - Quiz
Hij .................. (bespioneren) zijn buren dagelijks.
A
bespioneert
B
bespioneerd
C
bespioneerdt
Slide 11 - Quiz
Het huis .................. (branden) vorig jaar helemaal af.
A
brand
B
brandt
C
brande
D
brandde
Slide 12 - Quiz
Vorig jaar zijn er in Nederland wel 300 mensen ............. (vermoorden).
A
vermoord
B
vermoordt
Slide 13 - Quiz
Bas en Roos .............. (liften) vorige week van Arnhem naar Rome.
A
lifte
B
liften
C
liffte
D
liftten
Slide 14 - Quiz
Het ................. (gebeuren) bijna nooit dat ik te laat op school kom.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt
Slide 15 - Quiz
Algemene spelling
- juiste meervoudsvormen
- wat schrijf je aan elkaar en wat los? - hoofdletters en leestekens
Slide 16 - Slide
Welk woord is juist gespeld?
A
vissekom
B
beresterk
C
Zuid-afrika
D
industriën
Slide 17 - Quiz
Welk woord is juist gespeld?
A
groentensoep
B
minister-president
C
olieën
D
bureau's
Slide 18 - Quiz
Welk woord is juist gespeld?
A
cadeau's
B
cafés
C
politici's
D
zwaartenkracht
Slide 19 - Quiz
Welk woord hoort zonder hoofdletter?
A
September
B
Bevrijdingsdag
C
Pasen
D
Rijn
Slide 20 - Quiz
Wanneer zet je geen komma?
A
Na een voegwoord
B
Tussen twee persoonsvormen
C
Tussen de delen van een opsomming
D
Voor een woord als maar en omdat
Slide 21 - Quiz
Het is niet echt fijn dat ik mijn beide benen heb gebroken.