Levensloop hoofdstuk 5

Levensloop hoofdstuk 5
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Levensloop hoofdstuk 5

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Welke heeft meestal het hoogste risico?
A
Sparen
B
Aandelen
C
Staatsobligaties
D
Bitcoins

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Slide

Wanneer de marktrente stijgt, dan .......de vraag naar aandelen
A
stijgt
B
daalt
C
blijft ....gelijk

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Obligaties met een langere looptijd kennen een ..... rente dan een obligatie met een korte looptijd
A
hogere
B
lagere
C
minuscule
D
..geen verschil

Slide 8 - Quiz


Staatsobligaties: Laag risico (een staatsbedrijf gaat zelden failliet) en daardoor kennen ze een lage beloning (= lage rente)

Bedrijfsobligaties: hoger risico en daarom ook een hogere beloning voor investeerders.

Slide 9 - Slide

Welke vorm van beleggen geeft doorgaans het hoogste gemiddelde rendement?
A
Sparen
B
Obligaties
C
Aandelen
D
Vastgoed

Slide 10 - Quiz

Wanneer bedrijven een lening verkrijgen (van bv. een bank) en ze lopen veel risico, dan
A
betalen ze meer rente
B
betalen ze minder rente
C
moeten ze i.p.v. geld met bitcoins betalen
D
worden ze wanhopig. Zie filmpje

Slide 11 - Quiz

Op welke kan je hoogste rendement behalen?
A
Sparen
B
Aandelen
C
Staatsobligaties
D
Niets doen

Slide 12 - Quiz

Sparen
Uitstellen van consumptie.
Depositogarantiestelsel tot €100.000

Dat is een garantie van de overheid dat als een bank failliet gaat je spaargeld tot en met de grens niet kwijt raakt.

Slide 13 - Slide

Beleggen in effecten
Aandelen en obligaties
Hoger risico dan sparen
Aandeel
Een aandeel is een deelname in het maatschappelijk kapitaal van een naamloze of besloten vennootschap (NV of BV)
Je krijgt divident = deel van de winst
Prijs ligt aan vraag en aanbod en ligt aan verwachtingen

Slide 14 - Slide

Beleggen in effecten
Invloed van rentestand:
Direct: rente is voor ondernemingen een kosten post, dus lagere winstverwachting, dus vraag neemt af. (klein effect)

Indirect: de ECB verwacht inflatie en wil consumptie afremmen door hogere rente, vraag daalt, dus verkopen en winst van bedrijf ook, dus vraag naar aandelen neemt af.

Slide 15 - Slide

Berekeningen
Dividendrendement = divident per aandeel / beurskoers bij aankoop * 100%

Koersrendement = koersverandering per aandeel / beurskoers bij aankoop * 100%

Aandelenrendement = dividendrendement + koersrendement

Slide 16 - Slide

Moral Hazard
Bedrijven nemen hogere risicos als het geld van kleine beleggers gebruikt wordt, ze hoeven zelf niet voor de gevolgen op te draaien!

Asymmetrische informatie want kleine beleggers hebben niet de mogelijkheid te onderzoeken of elke beslissing wel "goed" is.

Slide 17 - Slide

Toezicht
De Nederlandse Bank (DNB) waarborgt hele markt en stabiliteit
Autoriteit Financiele Markten zorgt voor goede manier omgaan financiele instellingen met klanten en elkaar

Slide 18 - Slide

Wat is een aandeel?
A
Lening aan bedrijf
B
Bewijs van deelname aan kapitaal van bedrijf
C
Lening aan overheid
D
Bewijs v/ deelname aan kapitaal van overheid

Slide 19 - Quiz

Wat is het rendement van aandeel?
A
Dividendrendement
B
Koersrendement
C
A+B
D
Geen van beide

Slide 20 - Quiz

Dividend per aandeel €0.87.
500 aandelen voor €22.50 per stuk. Hij verkocht ze voor €21.30 per aandeel na dividend gekregen te hebben.
A
Dividendrendement: 3%
B
Dividendrendement: 3.87%
C
Dividendrendement: 38%
D
Dividendrendement: 38.7%

Slide 21 - Quiz

Dividend per aandeel €0.87.
500 aandelen voor €22.50 per stuk. Hij verkocht ze voor €21.30 per aandeel na dividend gekregen te hebben.
A
Koersrendement: -5.33%
B
Koersrendement: -96.77%
C
Koersrendement: -6.53%
D
Koersrendement: -14,7%

Slide 22 - Quiz

Dividend per aandeel €0.87. 500 aandelen voor €22.50 per stuk. Hij verkocht ze voor €21.30 per aandeel na dividend gekregen te hebben.
A
Totaalrendement: -0.266%
B
Totaalrendement: -2.66%
C
Totaalrendement: -1.46%
D
Totaalrendement: 26.6%

Slide 23 - Quiz

Obligaties
Obligaties zijn verhandelbare deelnames aan obligatielening.
Risico's zijn klein dus risicomijdende belegging.
Kortlopende lening heeft minder risico dan langlopende dus je krijgt minder rente.
Couponrente is rente die je krijgt op de nominale waarde die je aan einde lening terugkrijgt.
De koers ligt aan vraag en aanbod. 

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Belasting op rendement
In 2020 drie schijven in box 3
In 2020 zijn er 3 schijven voor het berekenen van het fictief rendement. Over het berekende fictieve rendement betaalt u 30% inkomstenbelasting.

Wij gaan ervan uit dat u meer rendement op uw vermogen behaalt naarmate u meer vermogen hebt. Ook gaan wij ervan uit dat u bij een hoger vermogen meer belegt dan spaart. We onderscheiden daarom twee rendementsklassen. Bij iedere volgende schijf gebruiken wij daarom een hoger percentage om het fictief rendement over uw vermogen te berekenen.


Slide 26 - Slide

Reële rente
We kijken naar wat verdien ik nominaal aan rente en dat vergelijk ik met de prijsstijgingen (inflatie)

Reële rente=
Nominale indexcijfer rente / prijsindexcijfer 

Slide 27 - Slide

De formule voor het berekenen van het reeële index cijfer is:
A
RIC = NIC x PIC / 100
B
RIC = NIC / PIC x 100
C
RIC = PIC / NIC x 100

Slide 28 - Quiz

Welke reële rente ontvang je?
Nominaal is 2% en inflatie is 3%?
A
-0.97%
B
-1%
C
0.97%
D
1%

Slide 29 - Quiz

Inkomen uit sparen en beleggen worden belast in..
A
Box 1
B
Box 2
C
Box 3

Slide 30 - Quiz

Vermogensgrens hoger in de 3 schijven
Box 3 werkt met 3 schijven om belasting te berekenen. Vanaf 2021 veranderen de grenzen van de 3 schijven. Tot en met €50.000 is dan vrijgesteld van belasting. Dat is het heffingsvrij vermogen. Boven deze €50.000 gelden de volgende schijven:

  • Schijf 1 loopt vanaf 2021 van €50.000 tot €100.000 (2020: €30.849 tot €103.643).
  • Schijf 2 loopt vanaf 2021 van €100.000 tot € 1.000.000 (2020: €103.643 tot €1.036.418).
  • Schijf 3 begint vanaf € 1.000.000 (2020: vanaf €1.036.418).
De Belastingdienst werkt met percentages per schijf over de oplopende opbrengst. Voor fiscale partners zijn het heffingsvrije vermogen en de schijfgrenzen het dubbele van de hierboven genoemde bedragen.

Slide 31 - Slide

Berekening
In schijf 1 bereken je over 67% van het vermogen een rendement van 0,07%, en over de overige 33% bereken je een rendement van 5,28%.
In schijf 2 bereken je over 21% van uw vermogen een rendement van 0,07%, en over 79% van je vermogen een rendement van 5,28%.
Valt een deel van uw vermogen in schijf 3? 
Dan bereken je over dat volledige deel een rendement van 5,28%.

Slide 32 - Slide

Voorbeeld
U bent alleenstaand en hebt € 150.000 spaargeld. U hebt geen schulden. Uw grondslag sparen en beleggen is dan € 150.000 - € 30.846 
heffingsvrij vermogen = € 119.154. 
De belastingdienst berekent  uw voordeel aan de hand van de schijven in box 3. 
Volgens de Tabel berekening voordeel uit vermogen over 2020, valt
€ 72.797 in de 1e schijf en
€ 46.357 in de 2e schijf.

Slide 33 - Slide

Nieuwe besluit
Let op: dit besluit is nog niet definitief. De Eerste Kamer stemt daarover op 15 december.

Vanaf 2021 gaat het heffingsvrij vermogen in box 3 omhoog naar € 50.000 of € 100.000 met fiscaal partner. Hierdoor betalen bijna 1 miljoen spaarders en kleine beleggers ten opzichte van 2020 geen box 3-belasting meer. Nu betaalt iedereen met een vermogen van minstens
€ 30.846 (of € 61.692 met fiscaal partner) hier belasting over. Bijvoorbeeld over spaargeld of geld uit kleine beleggingen.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Wat valt op aan het vorige plaatje?

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide

Lorenzcurve vermogen + pensioen

Slide 39 - Slide

Als de Gini coëfficient van het vermogen bijna 1 is, dan kan je stellen dat
A
Het vermogen goed is verdeeld
B
Het vermogen erg slecht is verdeeld
C
Het vermogen matig is verdeeld
D
Geen vermogen is

Slide 40 - Quiz

Gini
Tussen 0 - 1

Oppervlakte A / oppervlakte A+B


Slide 41 - Slide

Wat heb je geleerd?

Slide 42 - Slide