Can and to be able to

1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Today
-How was your break?
-Grammar 7
-Homework
-Game?

Slide 2 - Slide

Goal
-You can speak English for the entire lesson (think about your joker!)
-You understand when to use can / to be able to
-You understand how you use can / to be able to

Slide 3 - Slide

Can and To be able to
Grammar Part E, Theme 3.
Page 43 of your coursebook. 

Slide 4 - Slide

I can defend myself, but I am not able to beat Rico Verhoeven.

Slide 5 - Slide

Can
Je gebruikt can wanneer je iets kunt doen. 
We hebben het dan vaak over vaardigheden zoals:

My dad can cook very well.

Slide 6 - Slide

Can
Je gebruikt can ook wanneer je vraagt of zegt dat je iets kan doen. (informeel)

Can you come to the party?
Can you help me with my homework?

Slide 7 - Slide

Hoe schrijf je het werkwoord na 'CAN'?
Welke vorm gebruik je?
A
Ligt eraan wie het onderwerp is/zijn. SHIT-regel
B
Het hele werkwoord / De infinitief
C
In de verleden tijd. Dus plus +ed.

Slide 8 - Quiz

I can defend myself, but I am not able to beat Rico Verhoeven.

Slide 9 - Slide

To be able to
Je gebruikt to be able to wanneer je wilt zeggen dat je ergens toe in staat bent.
(fysiek)

I am able to eat that whole pie by myself. 

Slide 10 - Slide

To be able to
Je gebruikt to be able to als je nadruk wil leggen op hoe speciaal het is dat iemand hiertoe in staat is

Only Mario is able to save Peach.

Slide 11 - Slide

To be able to
Je gebruikt to be able to om te zeggen of vragen dat je in staat bent om te komen.
(formeel)
I am able to be there at 9 am.
We are able to play tonight. 

Slide 12 - Slide

Hoe maak je deze zin ontkennend?
I am able to be there at 9 am.
A
I not am able to be there at 9 am.
B
I am not able to be there at 9 am.
C
I am able not to be there at 9 am.
D
I am unable to be there at 9 am.

Slide 13 - Quiz

En wat als het onderwerp een zij is?
(I am not able to be there at 9 am)

A
She is not able to be there at 9 am.
B
She am not able to be there at 9 am.
C
She are not able to be there at 9 am.
D
She is not ables to be there at 9 am.

Slide 14 - Quiz

Tenses Present

I am able to run a marathon
She .... able to run a marathon
We ... able to run a marathon




Slide 15 - Slide

Tenses Past

I was able to run a marathon
She .... able to run a marathon
You ... able to run a marathon




Slide 16 - Slide

CAN gebruik je wanneer je iets zou kunnen doen. 

Los van dat je misschien redenen hebt waarom dat nu of op een bepaald moment niet kan
I can drive a car.
I can play volleyball.
TO BE ABLE TO  gebruik wanneer je ook daadwerklijk in staat bent om iets te doen op het moment. 

I'm unable to drive a car right now, because ...
I'm not able to volleyball tonight, because ...

Slide 17 - Slide

Maak een zin over jezelf. Beschrijf iets wat jij (goed) kan.

Slide 18 - Open question

Maak een zin over jezelf. Beschrijf iets waar jij niet toe in staat bent.

Slide 19 - Open question

Homework
Do exc. 11 and 12 on page 68
Study vocab D

Slide 20 - Slide