This lesson contains 46 slides, with interactive quiz and text slides.
In een laagconjunctuur is er weinig vraag naar goederen, dus ............................................................, met als gevolg weinig ............................................................ en dus hoge
............................................
In een laagconjunctuur is er weinig vraag naar goederen, dus weinig productie, met als gevolg weinig werkgelegenheid en dus hoge werkloosheid.
De overheidsfinanciën verslechteren in een laagconjunctuur. De inkomsten dalen vanwege de daling van de ................................................................................ doordat BBP daalt.
De uitgaven stijgen vanwege de stijging van de ........................................ en .............................................., omdat het inkomen daalt en het aantal werklozen stijgt.
De overheidsfinanciën verslechteren in een laagconjunctuur. De inkomsten dalen vanwege de daling van de belastinginkomsten doordat BBP daalt.
De uitgaven stijgen vanwege de stijging van de uitkeringen en subsidies, omdat het inkomen daalt en het aantal werklozen stijgt.
De wisselkoers is de ‘prijs’ van een valuta.
De ‘prijs’ (koers) wordt, net als bij een ‘gewoon’ product bepaald door ....................... en .......................... .
De wisselkoers is de ‘prijs’ van een valuta.
De ‘prijs’ (koers) wordt, net als bij een ‘gewoon’ product bepaald door vraag en aanbod.
Het enige verschil met een ‘gewoon’ product is dat de vraag naar de ene munt altijd samengaat met aanbod van een andere munt.
Als je bijvoorbeeld euro’s omwisselt voor ponden, ben je ............................ van euro’s en .............................. van ponden.
Het enige verschil met een ‘gewoon’ product is dat de vraag naar de ene munt altijd samengaat met aanbod van een andere munt.
Als je bijvoorbeeld euro’s omwisselt voor ponden, ben je aanbieder van euro’s en vrager van ponden.
Als pond meer waard wordt in euro’s, wordt euro minder waard in ponden.
£ 1 = € 1,40 € 1 = £ ......
£ 1 = € 1,50 € 1 = £ ......
1 euro ‘kost’ minder, dus de euro daalt in waarde. Dit noemen we een ............................................ .
Als pond meer waard wordt in euro’s, wordt euro minder waard in ponden.
£ 1 = € 1,40 € 1 = £ 0,71
£ 1 = € 1,50 € 1 = £ 0,67
1 euro ‘kost’ minder, dus de euro daalt in waarde. Dit noemen we een depreciatie.
Daar waar vraag = aanbod
(van één munt) is er sprake
van een evenwichtsprijs.
Net als bij een ‘gewoon’
product zal de evenwichtskoers
(-prijs) pas veranderen als de
vraag- of aanbodlijn verandert.