This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Wanneer?
Als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurd.
Als het een feit is.
+ (positief) --> werkwoord of werkwoord +s
I walk to school every day.
She walks to school every day.
- (negatief) --> don't + werkwoord of doesn't + werkwoord
I don't like dancing.
He doesn't like dancing.
? (vraag) --> Do of Does + werkwoord
Do you like sushi?
Does she like sushi?
+ (positief) --> 'to be' + werkwoord + ing
- (negatief) --> 'to be' +not + werkwoord + ing
? (vraag) --> 'to be' + werkwoord + ing