This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Naamvallen
Slide 1 - Slide
Heute
Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
Herhaling voorzetsels 3e en 4e naamval
Slide 2 - Slide
Wat heb je nodig voor deze les:
Je Ipad met oortjes/hoofdtelefoon
Je grammatica overzicht blz. 65,66 en schema naamvallen compleet.
Slide 3 - Slide
Wiederholung
Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e, 3e en 4e naamval. Je kunt de video altijd een stukje terugspoelen, in het geval dat het even te snel ging.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Video
Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:
stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. Voorzetsels 3e of 4e naamval?
stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Slide 6 - Slide
stap 4: Als er geen voorzetsel, speciaal ww, tijdsbepaling is, ontleed je de zin naar onderw., lijdend voorw. en meew. voorw.
onderwerp: 1e naamval
meewerkend voorwerp: 3e naamval
lijdend voorwerp: 4e naamval
Slide 7 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
Ik heb voormijn moedereen krant gekocht
Slide 8 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Muttereine Zeitung gekauft
[onderwerp] [meew. vw] [lijdend vw]
1e 3e 4e
Slide 9 - Slide
Zoals de der-Gruppe:
dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz.
(alle bezittel.
vnw.)
kein
Slide 10 - Slide
Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval
Slide 11 - Slide
Weet je het nog?
Slide 12 - Slide
Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 13 - Quiz
Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 14 - Quiz
Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 15 - Quiz
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 16 - Quiz
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 17 - Quiz
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 18 - Quiz
Üben
Je gaat oefenen met het ontleden.
Gebruik voor de oefening het schema naamvallen compleet en het schema van de Der- en Ein-Gruppe.
Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. Vergelijk jouw antwoord met de gegeven uitleg. Gebruik de stappen - gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Slide 19 - Slide
Ich habe d.... Chef (m) endlich mal d... Wahrheit (v) gesagt.
Slide 20 - Open question
Ich habe d.... Großmutter im Krankenhaus besucht.
Slide 21 - Open question
Vater gibt d..... Kinder... nur wenig Taschengeld.
Slide 22 - Open question
Wir haben d.... Firma (v) ein... günstiges Angebot (o) gemacht.
Slide 23 - Open question
Du sollst sofort d..... Direktorin anrufen.
Slide 24 - Open question
Wir machen Ihnen ein.... Vorschlag (m).
Slide 25 - Open question
Sie haben d..... Radfahrer (m) kein.... Vorfahrt (v) gelassen.
Slide 26 - Open question
Ich drucke dir d.... Daumen (mv) fürs Examen.
Slide 27 - Open question
Mutti bringt d.... kranke Kind ins Bett.
Slide 28 - Open question
Quiz
Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.
Slide 29 - Slide
Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den
Slide 30 - Quiz
Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen
Slide 31 - Quiz
(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner
Slide 32 - Quiz
Johann ist d___ Bruder von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das
Slide 33 - Quiz
Was für ein Geschenk (o) hast du (voor mij)................. gekauft?
A
mich
B
mir
C
mein
D
für mich
Slide 34 - Quiz
Deine Ärztin hat (jou) ........... ein Antibiotikum verschrieben.
A
dich
B
für dich
C
deine
D
dir
Slide 35 - Quiz
Melina hat (haar) .......... Friseur (m) zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner
Slide 36 - Quiz
Welk werkwoord gaat NIET met de vierde naamval?
A
es gibt
B
bitten
C
danken
D
fragen
Slide 37 - Quiz
Evaluatie: Wat heb je geleerd?
Slide 38 - Open question
Evaluatie: Wat ging er goed?
Slide 39 - Open question
Evaluatie: Wat ging niet zo goed en vind je nog moeilijk?
Slide 40 - Open question
Reflectie: Waar ga je nog aan werken om dit goed onder de knie te krijgen en hoe ga je dit doen?