4Basis Pitfalls plus reading

Welcome 4B1

1 / 33
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welcome 4B1

Slide 1 - Slide

TODAY

Theme 2 FINISH UP

  • Previously on...
  • "Pitfalls"
       Work on grammar:ex. 25+26
  • Slim Stampen gr 6

Slide 2 - Slide

Previously on English lessons...
Two questions about word order 

Slide 3 - Slide

Welke zin staat in de juiste volgorde?
A
I usually eat my lunch at school before twelve o'clock.
B
I eat usually my lunch at school before twelve o'clock.
C
I usually eat my lunch before twelve o'clock at school.
D
I eat usually my lunch before twelve o'clock at school.

Slide 4 - Quiz

Welke Engelse zinsvolgorde klopt voor een standaard zin?
A
wat - doet - wie - waar - wanneer
B
wanneer - doet - wie - wat - waar
C
wie - doet - waar - wanneer - wat
D
wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 5 - Quiz

Pitfalls



What do you know of them?

Slide 6 - Slide

Valkuilen

Er zijn een aantal woorden die door elkaar worden gehaald, waardoor je sneller fouten maakt in het Engels.


In de volgende dia's zullen deze woorden aan bod komen.

Slide 7 - Slide

Too, to and two

Slide 8 - Slide

to / too
To = naar, aan
Too = te

Voor een werkwoord betekent 'to' = te
Voor een bijvoeglijk naamwoord betekent 'too'= te
'too' aan het eind van de zin betekent = ook

Slide 9 - Slide

to / too


This present is from me to you.

Don't screw the bolts in too tightly.

Slide 10 - Slide

than / then

than = dan
Gebruik je in vergelijkingen.


then = toen
Geeft een tijd aan.



Slide 11 - Slide

then / than


The sequel is even worse than the first film.


Then he scored the winning goal.

Slide 12 - Slide

Your / You're

De meeste gemaakte fout door jullie!


Your = jouw (bezittelijk voornaamwoord)
You're = you are (samentrekking)

First, collect your materials.
You're late. Do get up earlier.

Slide 13 - Slide

Its / It's

Its = van het (bezittelijk voornaamwoord)

I parked my car in its usual place.

It's = it is/has. Het is/heeft (samentrekking)
It's time to go to the dentist.

Slide 14 - Slide

their / there / they're

their = hun (bezittelijk voornaamwoord)
They buy their school uniforms online.


there = er, daar (plaats)
Do you want to go over there? 

Slide 15 - Slide

their / there / they're

They're = they are. Zij zijn (samentrekking)
They're my best friends.



Slide 16 - Slide

where / were / we're
where = waar (vraagwoord)
Where do you want to go?

were = was/waren (verleden tijd van to be)
They were very nice to me.

Slide 17 - Slide

where / were / we're

We're = we are. Wij zijn (samentrekking).

We're big fans of documentaries.



Slide 18 - Slide

En nu? Oefenen
De volgende dia's bevatten quizvragen over deze valkuilen.
Hopefully you've paid attention!

Slide 19 - Slide

You have ____ let me go. I'm innocent!
A
to
B
too

Slide 20 - Quiz

He is taller ____ his brother.
A
than
B
then

Slide 21 - Quiz

____ doing a good job.
A
your
B
you're

Slide 22 - Quiz

The cat wagged ____ tail
A
its
B
it's

Slide 23 - Quiz

Where is Mandy? Over _____.
A
their
B
there
C
they're

Slide 24 - Quiz

We ____ cycling to school when I lost my phone.
A
where
B
were
C
we're

Slide 25 - Quiz

......both seventeen years old.
A
Their
B
They're
C
There

Slide 26 - Quiz

Oefenen 

Do exercise 25 and 26 on p47/48 of your AB.


Finished? Slim Stampen grammar 6

Slide 27 - Slide

wat kan een doel van een tekst zijn?
A
informeren
B
instructie geven
C
overhalen
D
alle 3 zijn mogelijke doelen

Slide 28 - Quiz

Tekstdoelen en tekstsoorten

Slide 29 - Slide

Wat zijn voorbeelden van tekstdoelen?
A
artikel, tijdschrift, krant
B
informeren, amuseren, activeren, overtuigen
C
informerende tekst, activerende tekst, amuserende tekst

Slide 30 - Quiz

Reading time 
.-Read the text "I'm the magician of the show"
-Do ex 6, 7 

Slide 31 - Slide

Wat is dit voor tekst?
A
advertentie
B
recensie
C
informatieve tekst

Slide 32 - Quiz

wat is het tekstdoel?
A
activeren
B
instructie geven
C
informeren
D
overhalen

Slide 33 - Quiz