M3a Verwijswoorden (dat, die, wat)

Formuleren: Verwijswoorden
Dat, die, wat
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3,4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren: Verwijswoorden
Dat, die, wat

Slide 1 - Slide

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 3 - Quiz

Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen.
Daar ... van verwijst naar:
___________
A
Roken
B
schadelijk
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn

Slide 4 - Quiz

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden


bij overtreffende trap:


bij een onbepaald voornaamwoord:


bij een hele zin:

wat
het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was

Slide 7 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 8 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 9 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De voetbalscheidsrechter was partijdig, ____ ik niet eerlijk vond.

Slide 10 - Open question

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 11 - Quiz

GELEERD?


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 12 - Slide

Schrijf drie dingen
op die je deze les
hebt geleerd.

Slide 13 - Open question

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 14 - Open question