This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
bij overtreffende trap:
bij een onbepaald voornaamwoord:
bij een hele zin: