JCL lesbrief kopen en werken les 14

ruilen over de tijd
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

ruilen over de tijd

Slide 1 - Slide

Programma


bespreken 3.1 tm 3.20
Uitleg lenen
Opgaven maken 3.20 tm 3.29
Afsluiting: wat heb je geleerd? 

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Lesdoelen:
... ... je kunt berekeningen maken met enkelvoudige rente
... je kunt berekeningen maken met samengestelde interest
... je kunt met procentpunten en procenten rekenen
... je weet wat ruilen over de tijd betekent
.... je kunt uitrekenen hoeveel rente je moet betalen bij een lening

Slide 3 - Slide

Uitleg
Pak pen & papier om aantekeningen te maken.

Slide 4 - Slide

Ruilen over de tijd: sparen 
  • Geld is een ruilmiddel 
  • Sparen is het niet uitgeven van een deel van je inkomsten. Je stelt je besteding uit

Slide 5 - Slide

Rente
  • De beloning die je krijgt als je geld uitleent (door te sparen) 
  • Dat wat je betaalt voor het lenen van geld 

Slide 6 - Slide

Verdienmodel van een bank
Sparen                                                      Spaarders ontvangen rente                                                                                                         van de bank
                  Banken                  Banken

Lenen                                                         Leners betalen rente aan de                                                                                                        bank

De rente die de bank betaalt aan spaarders is lager dan de rente die de bank ontvangt van leners. De bank houdt dus geld over. 



Slide 7 - Slide

Inflatie
Gemiddelde stijging van de prijzen van producten.

Slide 8 - Slide

Koopkracht
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.

Als de prijzen stijgen en je inkomen gelijk blijft, dan kun je minder goederen kopen: je koopkracht daalt.
 
Als de prijzen dalen en je inkomen gelijk blijft, dan kun je meer goederen kopen: je koopkracht stijgt.
 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Samengestelde rente
beginwaarde x (1+i) 
n
1+i is de groeifactor, i is de rente / 100


n = aantal perioden
is het rentepercentage uitgedrukt in dezelfde eenheid als de perioden? (jaar/ jaar of maand/ maand?)

Slide 11 - Slide

Ruilen over de tijd: lenen
  • Bij lenen kun je nu meer besteden, maar in de toekomst minder

Slide 12 - Slide

Ruilen over de tijd
Geld verdienen en geld uitgeven gebeuren in verschillende periodes.



Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Krediet
Lening = krediet

Om bij een bank te lenen moet je meerderjarig zijn. Als je van de bank geld leent, betaal je rente als vergoeding voor het gebruik van hun geld.

Aflossen: Naast de rente moet je de lening zelf terugbetalen.
Het termijnbedrag of de termijn: het bedrag voor rente en aflossing samen.
Looptijd van de lening: de periode waarin je de lening afbetaalt.

Slide 15 - Slide

Leenmotieven
Redenen om te lenen:
  1. Tijdelijk geldtekort
  2. aanschaf duurzaam consumptiegoed (bv auto) (levensduur>looptijd lening)
  3. aanschaf huis (te groot om bij elkaar te sparen). 

Slide 16 - Slide

Kredietvormen
  1. Persoonlijke lening: het geleende bedrag krijg je in één keer in handen en betaal je terug in vaste termijnen voor aflossing en rente.
  2. Doorlopend krediet: je mag tot een bepaald maximumbedrag lenen. Je bepaalt zelf hoeveel je van dat bedrag leent. Alleen over het geleende bedrag betaal je rente.
  3. Salariskrediet: je mag rood staan tot een bepaald bedrag. Dit bedrag is afhankelijk van je salaris.



Slide 17 - Slide

Kredietkosten
De kredietkosten of kosten van de lening bestaan uit alles wat je méér terugbetaalt dan je geleend hebt.

 
Rente: vergoeding voor het lenen
Overige kosten: bijvoorbeeld voor het afsluiten van de lening (contractkosten)



Slide 18 - Slide

Kredietkosten
Gegevens:
 Aantal termijnen = 36 
 termijnbedrag = € 65 
 lening = € 2000 

Kredietkosten = (36 x € 65) – 2000 = € 340

Oftewel:
   Je betaalde (36 x € 65)                 € 2340
  Je leende                                             € 2000 
  Kredietkosten                                    €2340 - €2000 = € 340



Je leent € 2000 en betaalt de lening terug in 36 maandelijkse termijnen van
€ 65. 



Formule:
Kredietkosten =
(Aantal termijnen x termijnbedrag) - lening

Slide 19 - Slide

Zelf aan de slag!   
Iedereen:
Lezen: paragraaf 3.3 lenen
Maken: de vragen 3.20 tm 3.29

Versnellers:
Hoe zou je rente kunnen berekenen over  3 maanden?
Klaar?:
nakijken 3.1 tm 3.29
rood = Iedereen is stil
  

oranje = Je de docent een vraag stellen


groen = Je mag met elkaar fluisterend 
overleggen
timer
10:00

Slide 20 - Slide

Lesdoelen
Lesdoelen:
... ... je kunt berekeningen maken met enkelvoudige rente
... je kunt berekeningen maken met samengestelde interest
... je kunt met procentpunten en procenten rekenen
... je weet wat ruilen over de tijd betekent
.... je kunt uitrekenen hoeveel rente je moet betalen bij een lening

Slide 21 - Slide

Huiswerk: 
volgende les
doornemen paragraaf 3.3
maken opdracht 3.1 tot en met 3.29
Pak je agenda!!

Slide 22 - Slide

Spaarbedrag: €1600. Rentepercentage: 2,3%. Rentebedrag na 1 jaar?

Slide 23 - Open question

Spaarbedrag: €1600. Rentepercentage: 2,3%. Rentebedrag na 11 maanden?

Slide 24 - Open question

Ik heb € 300,- gespaard en krijg 5% rente.
Ik heb € 1000,- gespaard en krijg 3 % rente.
Ik heb €550,- gespaard en krijg 1,5 % rente.
Ik heb 470,- gespaard en krijg 6% rente.
Sleep de rente naar het juiste vak.
€ 15,- rente
€ 30,- rente
€ 7,75 rente
€ 28,20 rente

Slide 25 - Drag question

Je hebt €50 op je spaarrekening staan. De rente is 5%. Welk bedrag staat er aan het eind van het jaar op je spaarrekening?

Slide 26 - Open question

Je hebt €50 op je spaarrekening staan. De rente is 5%. Hoeveel rente heb je aan het eind van het jaar ontvangen?

Slide 27 - Open question

Als de prijzen stijgen en je inkomen gelijk blijft, dan daalt/stijgt je koopkracht.

Slide 28 - Open question

Het stijgen van de prijzen heet..
A
koopkracht
B
inflatie
C
rente

Slide 29 - Quiz