This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Spelling 2KGT
Lezen
Uitleg spelling vorig jaar
Maken opdrachten
Slide 1 - Slide
Terugblik vorig jaar
Persoonsvorm: Het werkwoord in de zin die je vervoegt. Deze hoort bij het onderwerp
Hoe vind je de persoonsvorm? Maak van de zin een vraagzin en dan komt de persoonsvormvooraan te staan.
Let op: Bij hoe/ waarom/ wanneer- vragen komt de persoonsvorm NA hoe, wanneer, waarom
Slide 2 - Slide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord
Slide 3 - Quiz
Spelling: tegenwoordige tijd van de persoonsvorm
enkelvoud
ik-vorm
ik loop, loop ik? loop jij?
enkelvoud
ik-vorm + t
jij/u loopt, hij/zij/het loopt
meervoud
hele werkwoord
wij lopen, jullie lopen, zij lopen
Slide 4 - Slide
Doel: Spelling - Tegenwoordige tijd
Slide 5 - Slide
Zwakke werkwoorden
De verleden tijd van zwakke werkwoorden spel je zo:
enkelvoud
ik-vorm + -de
ik-vorm + -te
ik/jij/hij/zij
speelde, herhaalde
lustte, fietste
meervoud
ik-vorm + -den
ik-vorm + -ten
wij/jullie/zij
speelden, herhaalden
lustten, fietsten
Slide 6 - Slide
Wat is een zwak werkwoord?
A
lopen
B
fietsen
C
gaan
D
worden
Slide 7 - Quiz
Wat is GEEN zwak werkwoord?
A
voelen
B
praten
C
horen
D
ruiken
Slide 8 - Quiz
Sterke werkwoorden
Veel sterke werkwoorden eindigen als voltooid deelwoord op –en, maar dit is dus niet altijd zo. Er zijn geen duidelijke regels bij het vervoegen van sterke werkwoorden.
Slide 9 - Slide
Wat is een zwak werkwoord?
A
Slapen
B
Meten
C
Durven
D
Schieten
Slide 10 - Quiz
Wat is een zwak werkwoord?
A
lopen
B
fietsen
C
gaan
D
worden
Slide 11 - Quiz
Wat is een zwak werkwoord?
A
Slapen
B
Meten
C
Durven
D
Schieten
Slide 12 - Quiz
Wat is GEEN zwak werkwoord?
A
voelen
B
praten
C
horen
D
ruiken
Slide 13 - Quiz
Wat is een sterk werkwoord?
A
schilderen
B
roepen
Slide 14 - Quiz
Wat is een sterk werkwoord?
A
vragen
B
darten
Slide 15 - Quiz
Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beloven, drijven, geven en handhaven
B
bijten, eten, rijden en weten
C
blozen, grazen, lezen en verliezen
D
interviewen, luisteren, puzzelen en verdienen
Slide 16 - Quiz
Wat is geen sterk werkwoord?
A
Hebben
B
Slaan
C
Fietsen
D
Verliezen
Slide 17 - Quiz
Voltooide tijd
De VOLTOOIDE tijd:
Als iets voltooid is, betekent dat het afgerond is.
Een zin in de voltooide tijd herken je aan de werkwoorden:
- hebben + voltooid deelwoord ( heeft gefietst)
- zijn + voltooid deelwoord ( is geweest)
Slide 18 - Slide
Planning
Herhaling spelling: opdrachtenblad invullen
Werkboek: blz. 238 opdracht 1-3 nakijken
Voltooid deelwoord: opdrachtenblad invullen
Klaar: Sinterklaasgedicht AI
Slide 19 - Slide
Sinterklaas
WAT: maak een gedicht met AI voor Sinterklaas.
HOE: Ga naar Google AI en maak een gedicht voor
Slide 20 - Slide
#Shelfie
Maak een selfie met
-Boeken waar je uit bent voorgelezen
-Boeken die je graag las
-Boeken die je nu graag leest
-Strips: Donald Duck
-6 december via Magister
Slide 21 - Slide
Planning
Uitleg p. 12
Maken: Werkwoordalarm opdracht 1-4 blz. 240-241
Nakijken
Kiezen: werkwoordoefeningen
Jeugdjournaal
Slide 22 - Slide
Uitleg werkwoordalarm
Sommige werkwoorden zijn erg lastig.
Bij deze werkwoorden klinken de persoonsvorm tegenwoordige tijd en het voltooid deelwoord hetzelfde, maar je schrijft ze anders. Het gaat om de werkwoorden waarvan het werkwoord begint met -ge, ver-, her-, over- of her-.
Slide 23 - Slide
Vandaag
Jeugdjournaal
Verleden tijd herhalen en oefenen
Schrijven: Wat vind jij de leukste traditie?
Slide 24 - Slide
t ex kofschip
Slide 25 - Slide
Traditie
Welke traditie vind jij het leukst in Nederland?
Omschrijf de traditie
Leg uit waarom je de traditie zo leuk vindt
Zoek een voor jou onbekende traditie op
Welke traditie uit andere landen zou je willen overnemen?
Zoek er afbeeldingen bij
Zet een titel boven je verhaal
LET OP: spelling en stijl
Slide 26 - Slide
Planning
Lezen
Shelfies
Opdracht: Schrijf een brief
Slide 27 - Slide
Opdracht
WAT: Je maakt eerst je verhaal over tradities af.
Daarna schrijf je een brief naar de gemeenteraad van Terschelling.
HOE: op de PC KLAAR: opsturen naar Ch@schylgerjouw.nl
Slide 28 - Slide
#Shelfie
Slide 29 - Slide
Planning
Samen lezen
Uitleg spelling: hoofdletters blz. 226
Verder met de brief / maken opdracht 2-5
Journaal
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
HOOFDLETTERS
Je begint iedere zin met een hoofdletter.
Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
Merknamen schrijf je met een hoofdletter.
Aardrijkskundige namen schrijf je met een hoofdletter.
Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.
Slide 32 - Slide
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
intertoys
B
Intertoys
Slide 33 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland
Slide 34 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
lente
B
Lente
Slide 35 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Volkskrant
B
volkskrant
Slide 36 - Quiz
Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland
Slide 37 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Gucci
B
gucci
Slide 38 - Quiz
Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Kerstmis
B
kerstmis
Slide 39 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Kerstcadeau
B
kerstcadeau
Slide 40 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Achtstegroepers Huilen Niet
B
Achtstegroepers huilen niet
Slide 41 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Stationsstraat
B
stationsstraat
Slide 42 - Quiz
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
december
B
December
Slide 43 - Quiz
Brief
Let op opbouw brief
Let op hoofdletters, spelling en zinsopbouw
Geen spatie tussen woonplaats en naam etc.
Slide 44 - Slide
Planning
Uitleg over de 'komma' blz. 90-91
brief verbeteren/ nakijken/ maken opdrachten
Kijkopdracht
Slide 45 - Slide
komma
De komma is een korte pauze in een zin.
Je gebruikt een komma...
bijvoorbeeld
als je iemand aanspreekt
'Hé, wat doe jij hier?'
tussen delen van een opsomming
In de zomer ga ik fietsen, zwemmen, wandelen en raften.
voor voegwoorden als: want, maar, omdat, zoals.
In deze zin staat een komma, want er staat een voegwoord in.
tussen twee persoonsvormen
Pas toen hij dat zei, vielen de puzzelstukjes op z'n plaats.
Slide 46 - Slide
Een komma zet je ...
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Tussen twee verbindingswoorden
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming
Slide 47 - Quiz
komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.
Slide 48 - Quiz
De aanhef eindigt met een komma. Dus na de aanhef een komma..