a Persoonsvorm: zag. De zin staat in de verleden tijd. Het onderwerp is enkelvoud.
b Persoonsvorm: valt. De zin staat in de tegenwoordige tijd. Het onderwerp is enkelvoud.
c Persoonsvorm: moeten. De zin staat in de tegenwoordige tijd. Het onderwerp is meervoud.
d Persoonsvorm: werd. De zin staat in de verleden tijd. Het onderwerp is enkelvoud.
e Persoonsvorm: verlaagt. De zin staat in de tegenwoordige tijd. Het onderwerp is enkelvoud.
f Persoonsvorm: hebben. De zin staat in de tegenwoordige tijd. Het onderwerp is meervoud.
g Persoonsvorm: doe. De zin staat in de tegenwoordige tijd. Het onderwerp is enkelvoud.
h Persoonsvorm: verpestte. De zin staat in de verleden tijd. Het onderwerp is enkelvoud.