21221108 Van A2 naar B1 les 10

8 november
Van A2 naar B1

les 10
1 / 19
next
Slide 1: Slide
MBO

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

8 november
Van A2 naar B1

les 10

Slide 1 - Slide

Programma vandaag:

  • Dictee vorige week
  • Woordenschat
  • Oefening 6 leestekst van vorige week: verwijswoorden
  • Luisteren
  • Spreken

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Dictee vorige week:

1. Ik trilde (trillen), niesde (niesen/niezen)  en baadde (baden)in het zweet.
2. Ik ben gigantisch (heel erg) allergisch voor chemische stoffen.
3. Door de benauwdheid voelde ik mij verkouden.
4. Ik belde de dokter voor medisch advies.
5. Hij antwoordde (antwoorden = antwoord geven) en verwees (verwijzen naar) mij automatisch naar een vage (onbepaald, niet scherp beschreven) collega. 
6. Ik beefde (beven) nog steeds en wendde (zich wenden tot) mij tot de vrouw.
7. Zij raadde (aanraden) mij augurken aan en bereidde een complete tomatensaus voor me.


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden
Een woord in een zin dat verwijst naar:
  • een woord of een groep woorden of naar een hele zin.
Je vindt de verwijswoorden door vooruit  of terug te lezen.

De verwijswoorden verwijzen naar: iets of iemand, een gebeurtenis of een plaats

Slide 6 - Slide

Voorbeelden
Ik, jij, wij, zij, het, wij, jullie, zij, hen, hun, die, dat, deze, daar, er, toen, door, hem, haar,.........

Slide 7 - Slide

Er is een virus uitgebroken. Om niemand te kunnen besmetten, zijn de scholen gesloten. Jop kan niet naar school. Jop vindt het natuurlijk niet leuk dat er mensen ziek kunnen worden, maar thuisblijven ziet Jop wel zitten! Jop rent enthousiast naar Jop zijn kamer. Op Jop zijn kamer bedenkt Jop wat Jop kan doen met al die vrije tijd. 

Slide 8 - Slide

Voorbeeldzinnen
De volgende ochtend staat haar moeder om 7 uur naast haar bed. "Vera", je moet opstaan! Er ligt schoolwerk voor je klaar en je moet de hond nog uitlaten.

Aan tafel zitten Samira's vader en moeder. Voor hen ligt een lijstje.

Slide 9 - Slide

Voor vandaag staat het volgende op de planning: hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper helemaal geen zin in.

Slide 10 - Slide

Enkelvoud/meervoud
1. Het paard staat in de wei. Het (hij of zij) graast rustig.
2. De auto's zijn gerepareerd. Ze staan in de garage.

politie/personeel/menigte/kudde =  groepen mensen of dieren, maar: enkelvoud

Slide 11 - Slide

3. overtreffende trap
(leukste, mooiste, lekkerste, heftigste, naarste)
Broccoli is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 

Slide 12 - Slide

die of dat

het-woord:  
het boek dat........
het water dat .........

bij het hoort dat
bij de hoort die


de-woord:
de beer die .....
de pizza die.....

Slide 13 - Slide

dat of wat?
het- woord (zelfstandig naamwoord):  
het kind dat daar zit .......
het station dat pas geopend is....
wat:
1. verwijst naar: iets/niets/alles/dat/datgene


Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.
2. verwijst naar: hele zin
Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.
3. na een voorzetsel:
Hij moet boeten voor wat hij heeft gedaan.

Slide 14 - Slide

Pauze
Pauze

Slide 15 - Slide

Luisteroefening bladzijde 45

 https://www.nt2school.nl/media/1/thema_2a_01_luisteren_en_lezen_01.mp3

Oefening bladzijde 48

Slide 16 - Slide

Spreken

Slide 17 - Slide

1. Anne gaat naar
2. Anne doet de opleiding...... Ze vindt de opleiding ......
3. Anne vertelt dat ........
4. Marlies gaat naar Amsterdam om(dat).....
5. Anne gaat in het weekend .......
6. Marlies vertelt dat haar nieuwe vriend .......

Slide 18 - Slide

Tot woensdag!

Slide 19 - Slide