29-02 TH2 Regelmatige werkwoorden

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie
1 / 20
next
Slide 1: Drag question
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 1 - Drag question

This item has no instructions

jullie
A
du
B
er
C
ihr
D
wir

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

wij
A
du
B
sie
C
ihr
D
wir

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Hoe maak je de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
het hele werkwoord + t
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord
D
het hele werkwoord -en of -n

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Kies de stam van deze twee w.w.:
springen
schwimmen
A
spring schwim
B
spring schwimm

Slide 6 - Quiz

Wat is de stam van deze twee werkwoorden?
Kies de stam: bestellen
angeln
regnen
A
bestell angel reg
B
bestel angel regn
C
bestell angel regn
D
bestel ang reg

Slide 7 - Quiz

Wat is de stam van deze werkwoorden?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Ich (spielen) mit dem Hund
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

er (kommen)am Mittwoch
A
komt
B
kommt
C
kommst
D
kommen

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions


ich (hören) einen Hahn
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions


Ihr (kaufen) Futter für eine Schildkröte?!
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions


du (springen) so hoch wie ein Känguru
A
springt
B
springst
C
springen
D
springe

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Hannah (streicheln) die Katze
A
streicheln
B
streichele
C
streichelst
D
streichelt

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Er (wohnen) in diesem Insektenhotel.
A
wohnst
B
wohnen
C
wohnt
D
wohne

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Hannah und Erik (laufen) in dem Zoo
A
lauft
B
laufen
C
laufe
D
laufst

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Müde? Jetzt geht es weiter!

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Uitzonderingen
  • eindigt de stam op een s-klank?( s ss ß x z)  -> uitgang du is een t
  • Bijv. reisen           -> du reist


Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Wie (reisen) du zur Schule?
A
reisest
B
reisst
C
reit
D
reist

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wie (heißen) du?
A
heißt
B
heiße
C
heißst
D
heißen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions