Bedenk minimaal twee woorden die met kunst te maken hebben.
Je mag in tweetallen overleggen met degene die naast je zit.
Je hebt twee minuten hiervoor.
Daarna gaan we klassikaal bespreken wat iedereen heeft gevonden.
Slide 3 - Slide
Lesdoelen
1. Je leert tien nieuwe woorden kennen.
2. Je oefent met gericht kijken en luisteren.
Slide 4 - Slide
Stijl
Slide 5 - Slide
Galerie
Denk even in stilte na wat dit woord betekent en schrijf het op.
Slide 6 - Slide
Galerie
Een galerie is een winkel waar je kunst kunt kopen.
Een galerie is een plaats waar je kunst kunt bekijken.
Een galerie is ook een plek waar een kunstenaar zijn/haar werk laat zien. Dat is vaak maar een paar weken.
Een galerie is kleiner dan een museum.
Je hebt veel galeries in Amsterdam.
Slide 7 - Slide
Lesdoelen gehaald?
1. Een galerie is
A. een plek waar je kunst kunt kopen.
B. een plek waar schilderijen worden gerestaureerd.
2. Restaureren betekent
A. Iets repareren zoals het was.
B. Eten op het station of in de trein.
Slide 8 - Slide
Woordweb
Maak een woordweb rond het woord scheidsrechter.
Teken in het midden van het blad een rondje waarin je het woord scheidsrechter schrijft.
Schrijf om het woord scheidsrechter alle woorden op die je kent, die volgens jou met scheidsrechter te maken hebben.
Slide 9 - Slide
Kijk naar de tekst
Schrijf de titel op.
Schrijf de tussenkopjes over.
Hoeveel alinea's heeft deze tekst?
Waar gaat de tekst over? Schrijf dat in één zin op.
Slide 10 - Slide
Verwijswoorden
Denk in stilte na wat het woord verwijs betekent? (1 minuut)
Bespreek na 1 minuut met degene die naast je zit wat je denkt dat het betekent.
Daarna bespreken we het klassikaal.
Slide 11 - Slide
Verwijswoorden
Voorbeelden van verwijswoorden zijn:
hij, zij, ze, het, dat, die, haar, hem, hun, er, ervan, daar, daarmee, daarop
Joey houdt van appels. Hij eet ze daarom heel vaak.
In Amsterdam staan veel haringkarren. Daar eten ze dus vaak haring.
Slide 12 - Slide
Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een groep andere woorden die hetzelfde betekenen.
Er zijn verwijswoorden voor een plaats (er, daar), voor een persoon (hem, haar, ze), voor een ding (het, dit, dat), of voor een tijd (toen, dan).
Voorbeelden van verwijswoorden zijn:
hij, zij, ze, het, dat, die, haar, hem, hun, er, ervan, daar, daarmee, daarop
Joey houdt van appels. Hij eet ze daarom heel vaak.
Slide 13 - Slide
Waarom gebruiken we verwijswoorden?
De leerlingen van de LUCA Praktijkschool houden van dingen doen. De leerlingen van de LUCA Praktijkschool houden ook van leren. De leerlingen van de LUCA Praktijkschool vinden het fijn om te leren door te doen.
Slide 14 - Slide
Waarom gebruiken we verwijswoorden?
De leerlingen van de LUCA Praktijkschool houden van dingen doen. Ze houden ook van leren. Ze vinden het fijn om te leren door te doen.
Opdracht:
Wat is het verschil tussen deze twee teksten?
Wat zijn
Slide 15 - Slide
Wat gebeurt er als je alleen verwijswoorden gebruikt?
Ze gingen toen daar naar toe. Toen ze daar waren aten ze dat. Hij gaf haar een.
Slide 16 - Slide
Als je alleen verwijswoorden gebruikt, dan begrijpt de ander niet waar je over praat.
Ze gingen toen daar naar toe. Toen ze daar waren aten ze dat. Hij gaf haar één.
Mijn vrienden gingen gisteren naar de kermis. Toen ze daar waren aten ze suikerspinnen. Ken gaf Barbie een (suikerspin).