Grammatica test unit 5

Grammatica test unit 5
In deze lesson up gaan we kijken of je weet wat je moet doen bij elk stukje grammatica
1 / 13
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Grammatica test unit 5
In deze lesson up gaan we kijken of je weet wat je moet doen bij elk stukje grammatica

Slide 1 - Slide

wel doen / niet doen
A
hele werkwoord / don't met hele werkwoord
B
have to/ don't have to
C
going to / not going to
D
werkwoord met -ed

Slide 2 - Quiz

wel doen / niet doen
Wel doen: Open the window
                      Close the door
Niet doen: Don't open the window
                       Don't close the door

Slide 3 - Slide

Enige, iets, iemand, ergens
Gebruik some, any, something, anything, enz...
A
let op enkelvoud / meervoud
B
let op het soort zin (bevestigend, ontkennend, vragend)
C
werkwoord met -ed
D
not met going to

Slide 4 - Quiz

enige, iets, iemand, ergens
Bevestigende zin: gebruik some
                                       I have got some money in my pocket.
Ontkennende zin: gebruik not en any
                                       I have not got any money in my pocket.
Vragende zin:          gebruik any
                                       Have you got any money in your pocket?
Beleefde vraag       gebruik some
of verzoek:                Can I have some money. please?

Slide 5 - Slide

Toekomende tijd: Future
A
going to met werkwoord met -ed
B
have met hele werkwoord
C
will met hele werkwoord
D
werkwoord met -ing

Slide 6 - Quiz

toekomende tijd: Future
Als iets in de toekomst zal gebeuren maar het is niet 100% zeker (het is een voorspelling of spontaan besluit), dan gebruik je:
Will met een heel werkwoord
It will rain tomorrow.
Als je voorspelt dat iets niet gaat gebeuren dan gebruik je won't met een heel werkwoord
It won't rain tomorrow.

Slide 7 - Slide

Toekomende tijd: going to
A
Will going to met hele werkwoord
B
Am are is met werkwoord met -ing
C
Going to met werkwoord met -ing
D
Am are of is met going to met hele werkwoord

Slide 8 - Quiz

Toekomende tijd: going to
Als er een plan is om iets te doen, het is bijna 100% zeker:
Am of are of is met going to met hele werkwoord

I am going to work today.
He is going to help me tomorrow.
We are going to go on holiday to France this year.

Slide 9 - Slide

- ing vorm: Gerund
A
have of has met werkoord met -ing
B
verleden tijd
C
bevestigend
D
werkwoord met - ing

Slide 10 - Quiz

- ing vorm: Gerund
Werkwoord met -ing gebruik je als een zelfstandig naamwoord (de/het /een woord). Ze komen vaak na:
Love, start ,stop, enjoy, like, hate

I like playing soccer.
He hates working hard.
We enjoy walking in de sun.
They love dancing in the dark.

Slide 11 - Slide

Kunnen en mogen: can/can't
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
can betekent kan
B
can't betekent mag niet
C
can betekent moet
D
can't betekent hoeft niet

Slide 12 - Quiz

kunnen en mogen: can/can't

Can/cant = kan/ kan niet (I can't help you. I have to go.)
                    = Mag / mag niet (You can go now.)
                    = verzoek (can you help me, please?)
                    = Voorstel (I can help you if you want.)

Slide 13 - Slide