V2_meervouden, bijvoeglijke naamwoorden, samenstellingen en koppeltekens.

Welkom :)
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3,4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Welkom :)

Slide 1 - Slide

Een nieuwe periode. Wat gaan we doen?
0-meting spelling en formuleren - vandaag herhalen we
Recensie schrijven (VT2) - starten we vrijdag mee
Toets leesvaardigheid (VT2) - de toets van deze periode bekijken en je eigen leertraject opstellen

Slide 2 - Slide

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
telwoord
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk
gezegde
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 3 - Drag question

Lesdoelen
'Nieuw': 
Je leert over de verschillende meervoudsvormen en je kunt deze toepassen bij zelfstandige naamwoorden
Je weet ook hoe je het bijvoeglijk naamwoord kunt spellen in de trappen van vergelijking en als werkwoord.


Want: formatieve toets grammatica en spelling over 3 weken.  

Slide 4 - Slide

Maak in je kamer een foto van een woord met het meervoud op -en

Slide 5 - Open question

Spelling: meervoudsvormen

1 Sommige woorden op -e hebben twee meervoudsvormen (groenten - groentes)


2 De -f verandert in een -v en de -s verandert in een -z (duiven - sluizen)


3 Woorden op -ee krijgen er +ën bij (ideeën)


4 Woord op -ie krijgen er +ën bij of de laatste -e komt er een trema op (melodieën - bacteriën)

– als de klemtoon op -ie valt, dan voeg je -ën toe: theorie → theorieën

– als de klemtoon op een andere lettergreep valt, dan krijgt de laatste e een trema en voeg je alleen -n toe: olie → oliën


Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

5 Woorden die eindigen op een open klinker krijgen een 's erbij (oma's, accu's).
Dus: ik hou van Y's. 

6 Woorden eindigend op -ik, -et of -es (zonder klemtoon) krijgen GEEN medeklinkerverdubbeling (slimmeriken - lemmeten- dreumesen)

7 Latijnse woorden krijgen een Latijnse uitgang (musea - data - neerlandici)

8 Sommige woorden hebben geen meervoud of zijn er alleen in meervoud (hersenen- rijst)

Slide 8 - Slide

meervoud met -s
meervoud met 's 
computerruimte
dikkerd
dollarteken
dvd
etui
fotostudio
gnoe
grasmaaier
heren-wc
kaastosti
lesmethode
oppasoma
poppetje
selectie
suggestie
tiara
ufo
USB-stick

Slide 9 - Drag question

Wat is het meervoud van alinea?
A
alineas
B
alinea's

Slide 10 - Quiz

Wat is het meervoud van cowboy?
A
cowboys
B
cowboy's

Slide 11 - Quiz

Wat is het meervoud van perzik?
A
perziken
B
perzikken

Slide 12 - Quiz

Wat is het meervoud van cadeau?
A
cadeaus
B
cadeau's

Slide 13 - Quiz

Wat is het meervoud van logé?
A
logés
B
logé's

Slide 14 - Quiz

Wat is het meervoud van paragraaf?
A
paragraven
B
paragrafen

Slide 15 - Quiz

Wat is het meervoud van musicus?
A
musicussen
B
musici

Slide 16 - Quiz

Opdrachten maken
Opdracht 7, 11 en 10 - het bijvoeglijk naamwoord - op pagina 53. 

Huiswerk: vrijdag

Slide 17 - Slide

Welkom :)

Slide 18 - Slide

Denk aan de les van afgelopen dinsdag. Leg de 'ik hou van y's' regel uit.

Slide 19 - Open question

Huiswerk checken

Slide 20 - Slide

Samenstellingen
    
- Aan het einde van deze les kun je benoemen wat samenstellingen zijn.

- Je kunt benoemen wanneer je de -e(n), -s of -er als tussenklank bij een samenstelling schrijft.



Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide


Hier zijn twee woorden fout!

Slide 23 - Open question


Slide 24 - Open question


Slide 25 - Open question

Opdrachten maken
Maak de samenstellingen correct van opdracht 1, 2 en 3 op pagina 54 en 55. 
Einde les bespreken!

Slide 26 - Slide

ZOEKOPDRACHT
Breng voor dinsdag naar de les mee: een voorbeeld van een ten onrechte verkeerd geschreven woord. Dus een woord dat eigenlijk aan elkaar of juist los moet. 

Kijk naar busjes, winkelpanden, reclames in supermarkten etc. etc. 

Slide 27 - Slide

Er volgen nu een paar voorbeelden waarbij er een foutje is gemaakt bij het (niet) samenstellen van woorden. Kan je de fout ontdekken?

Slide 28 - Slide

Woordsoorten 
Werkwoord = doe-woorden, kun je vervoegen. HWW en ZWW.

Lidwoord = de, het en een

Zelfst. nw.= mensen, dieren dingen, planten en namen

Bijv. nw. = zegt iets over een zelfst. nw.

Slide 29 - Slide

Woordsoorten 

Voorzetsel = kast- en feestwoorden (tijdens)

Pers. vnw. = woorden die in plaats van een persoon of groep personen staan (Bijv.: hij, ik, jij, jullie) - vul je naam in

Bez. vnw. = geven een bezit aan - vul je naam in; je hoort een s

Slide 30 - Slide

ww
LW
ZNW
BNW
VZ
PERS. VNW.
BEZ. VNW.
waren
schrijven
de
een
telefoon
Nederland
grote
rode
op
tijdens
jij
zij
hun
mijn

Slide 31 - Drag question

Woordsoorten 
Aanwijzend vnw. = die, deze, dit, dat, zo'n, zulke -->

Betrekkelijk vnw. = die, dat, wie, wat <-- 

Vragend vnw. = wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 32 - Slide

Benoem het woord 'ik'.
Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uit komen.
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Benoem het woord 'vergroot'.
Ik heb de foto vergroot.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

Benoem het woord 'wat'.
Wat ga jij vandaag doen?
A
vragend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

Benoem het woord 'hoe'.
Hoe heet jij?
A
vragend voornaamwoord
B
werkwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 37 - Quiz

Benoem het tweede woordje haar.
Zij wil haar haar in een vlecht doen.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 38 - Quiz

Benoem eerste woordje 'die'.
Die jongen die daar loopt, is Jos.
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 39 - Quiz

Benoem het tweede woordje 'die'.
Die jongen die daar loopt, is Jos.
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 40 - Quiz