Werkwoordspelling

Instructie werkwoordspelling
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Instructie werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Lesdoel van vandaag:

  • Je leert werkwoorden te vervoegen in de tegenwoordige tijd.
  • Je leert het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.

Slide 2 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

2 manieren. 
Manier 1:  Vraagproef 
De persoonsvorm komt vooraan te staan. ​

Ik woon in de mooiste stad van Nederland.​
Woon ik in de mooiste stad van Nederland?






Slide 3 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Manier 2:  
Tijdproef
Het woord dat in de zin van tijd verandert, is de persoonsvorm.​


Ik loop naar school​.
Ik liep naar school.

Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Zij neemt de chips mee.
A
neemt
B
chips

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Vandaag melk ik de koeien.
A
vandaag
B
melk
C
ik
D
koeien

Slide 6 - Quiz

Ik- vorm: meestal hele werkwoord -en:
Werkwoord | ik-vorm
dansen         -      dans
leiden            -        leid
lopen             -       loop
leven             -        leef

Slide 7 - Slide

Vervoeg volgens schema
dansen: ik dans
                  jij danst
                  hij danst
                  wij dansen


Slide 8 - Slide

- werken
- houden
- blijven

Slide 9 - Slide

Hij .... (houden) van zijn kippen

Slide 10 - Open question

Slide 11 - Video

Hij zegt dat hij van haar ....... .
A
houd
B
houdt
C
houden

Slide 12 - Quiz

je en jij 
Hoe je de jij- vorm in de tegenwoordige tijd schrijft, hangt af van de plek van het werkwoord in de zin:​

> werkwoord achter ‘jij’ of ‘je’:  ik-vorm + t​
Jij loopt altijd door   |      Jij wordt later boer
> werkwoord voor ‘jij’ of ‘je’ (jij/je onderwerp):       ik-vorm 
Loop jij altijd door?  |      Word jij later boer?

Slide 13 - Slide

..... (scoren) je wel eens een doelpunt?
A
scoor
B
scoort

Slide 14 - Quiz

....(scoren) je broer wel eens een doelpunt?
A
scoor
B
scoort

Slide 15 - Quiz

...... jij ook wel eens moe van het eeuwige gezeur van die docenten?
A
Word
B
Wordt
C
Worden

Slide 16 - Quiz

jij/je geen onderwerp
Soms staat ‘je’ achter de pv, maar is het ondw niet ‘je’. ​

‘Je’ wordt in dat geval gebruikt om een bezit aan te geven. Je schrijft dan de ik-vorm + t. 
> Houd jij van geitenmelk?
> Houdt jouw zus van geitenmelk?
Tip: Vervang de pv door lopen of smurfen

Slide 17 - Slide

....(houden) jij meer van varkens of koeien?
A
houd
B
houdt

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide

Aan het werk
4 Taalverzorging Werkwoordspelling 2.1 
Opdracht 1 & 2
3 Taalverzorging Werkwoordspelling 2.1 
Opdracht 1, 2, 3 & 5

Slide 20 - Slide

Verleden tijd
Vraag je twee dingen af:
  1. Is het werkwoord sterk of zwak?
  2. Wat is de ik-vorm van het werkwoord?

Slide 21 - Slide

Er zijn geen regels voor sterke werkwoorden. Deze leer je of zoek je op in een woordenboek

Slide 22 - Slide

Zwakke werkwoorden
 Zwakke werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de/ te in het enkelvoud en den/ ten in het meervoud. 
Maar wanneer komt er te(n) en wanneer de(n)??

Slide 23 - Slide

 Je kunt het 'T eX K o F S C H i P gebruiken om te bepalen of een zwak werkwoord in de verleden tijd op te(n) of de(n) eindigt.
1. Neem het hele werkwoord en haal daar en vanaf.
2. Is de laatste letter een T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd te(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: bewerken > ik bewerk > wij bewerkten
3. Is de laatste letter geen T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd de(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: twitteren > ik twitter > wij twitterden

Slide 24 - Slide

Aan het werk
4 Werkwoordspelling 2.2 Opdr. 1,2 
Werkwoordspelling 2.3 Opdr 1,2,3
3 3 Werkwoordspelling 2.2 Opdr. 1,2,3
Werkwoordspelling 2.3 Opdr. 1,2 

Slide 25 - Slide

Wat heb ik geleerd?
  • Ik weet hoe werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd werkt.
  • Ik weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden en kan dit toepassen in de verleden tijd ('t ex-kofschip).

Slide 26 - Slide