C2 repaso unidad 6

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Herhaling unidad 6

1) Je kent minimaal 12 vervoersmiddelen + ww ir a / ir en

2) Je herkent en kent 10 woorden om verkeerssituaties te beschrijven.

3) Je kunt werkwoorden in de gebiedende wijs vervoegen 

(bevestigend en ontkennend).

4) Je weet wanneer je hay/está/están moet gebruiken.

5) Je kunt vertellen hoe een stad eruit ziet (stedentrip).

6) Je kunt de wegwijzen in het Spaans.

Vertaal: Ik ga met de auto.

Vertaal: Wij gaan met de fiets.

Vertaal: Zij gaan te voet.

Wat betekent: Había mucho tráfico.

1. Er waren veel tractors.
2. Er was veel verkeer.

Wat betekent: Se formó un gran atasco.

1. Er ontstond een lange file.
2. Er ontstond verkeerschaos.

Wat betekent: Ir por la acera.

1. Over het zebrapad gaan.
2. Over de stoep gaan.

Wat betekent: El semáforo está rojo.

1. Het bestelbusje is rood.
2. Het stoplicht staat op rood.

Wat betekent: conducía a gran velocidad.

1. Hij reed met hoge snelheid.
2. Je mag niet hard rijden.

Vervoeg in de imperativo:
poner - usted - bevestigend

Vervoeg in de imperativo:
ir - tú - ontkennend

Vervoeg in de imperativo:
beber - vosotros - bevestigend

Vervoeg in de imperativo:
callarse - tú - bevestigend

Vervoeg in de imperativo:
decir - vosotros - ontkennend

¿Hay/está/están un supermercado por aquí?

1. hay
2. está
3. están

¿Dónde hay/está/están el supermercado?

1. hay
2. está
3. están

¿Cuántos alumnos hay/está/están en tu clase?

1. hay
2. está
3. están

Mis hermanos hay/está/están en casa.

1. hay
2. está
3. están

Hay/está/están muchos restaurantes en mi ciudad.

1. hay
2. está
3. están

Vertaal: Neem de eerste straat rechts.

Vertaal: Ga rechtdoor tot de rotonde.

Vertaal: Dordrecht heeft een historisch centrum.