les 7:Formuleren: bez. vnw, verwijswoorden, als/dan

DOEL



- Je weet hoe je de bez. vnw juist moet gebruiken.

- Je  weet hoe je de verwijswoorden juist moet gebruiken. 

-Je weet hoe je als en dan juist moet gebruiken

bez. vnw , verwijswoorden en als/dan
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

DOEL



- Je weet hoe je de bez. vnw juist moet gebruiken.

- Je  weet hoe je de verwijswoorden juist moet gebruiken. 

-Je weet hoe je als en dan juist moet gebruiken

bez. vnw , verwijswoorden en als/dan

Slide 1 - Slide

bezittelijke voornaamwoorden
een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het bezit waarbij het hoort.
Jouw kamer
onze klas

Slide 2 - Slide

bezittelijke voornaamwoorden kun je altijd vervangen door mijn.
persoonlijke voornaamwoorden kun je altijd vervangen door een naam. 

Slide 3 - Slide

DIT KAN NIET!

Slide 4 - Slide

EN DIT AL HELEMAAL NIET!

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

DUS:

Ik heb het bij me.
Dit is mijn boek
zij komen op mijn feestje
ik kom op hun feestje
ik heb hun een cadeau gegeven 

Slide 8 - Slide

Wat moet op de puntjes?
..... moeder komt op bezoek.
A
Me
B
Mijn

Slide 9 - Quiz

...... hebben dat gedaan!
A
Zij
B
Hun

Slide 10 - Quiz

ik heb dit aan ..... gegeven.
A
jou
B
jouw

Slide 11 - Quiz

heb je ...... telefoon al gevonden?
A
jou
B
jouw

Slide 12 - Quiz

Dat is .... auto
A
me
B
m'n

Slide 13 - Quiz

Verwijswoorden

Slide 14 - Slide

De-woorden-> verwijs met deze of die
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open
Het-woorden -> verwijzen met dit of dat
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.

Slide 15 - Slide

met wie/ waarmee
je kunt met het woord wie verwijzen naar een persoon. Dat doe je in combinatie met een voorzetsel.
Het meisje met wie ik ga afspreken.

Slide 16 - Slide

Naar een dier of ding verwijs je met waarmee, waarvoor, waartegen. 
Het paard waarvoor ik bang ben. 
De paal waartegen ik ben gebotst. 

Slide 17 - Slide

Het paard ..... ik heb gezeten.
A
op wie
B
waarop

Slide 18 - Quiz

Het meisje .... daar staat
A
die
B
dat

Slide 19 - Quiz

De jongen ...... ik verliefd ben
A
waarop
B
op wie

Slide 20 - Quiz

Op Magister staat het huiswerk ..... jullie moeten maken.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quiz

De dieren ..... ik je vertelde.
A
over wie
B
waarover

Slide 22 - Quiz

Het pakketje .... op het postkantoor ligt.
A
wat
B
die
C
dat

Slide 23 - Quiz

Als/dan

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Als/dan
Gebruik dan:
- bij een vergotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
- bij ander, andere en anders: het is anders dan ik dacht.

Gebruik als:
- bij net zo en even: net zo groot als, even mooi als
- bij niet zo: niet zo groot als
- bij drie keer, vier keer zo: vier keer zo groot als..

Slide 27 - Slide

DE FOUTJES
  1. Lisa is jonger als mij.
  2. Gebruik 'dan' en 'als' niet door elkaar. 'Dan' komt altijd na een vergrotende trap.
  3. Lisa is jonger dan ik (ben).

Slide 28 - Slide

Vandaag ben ik even slim als/ dan hem/ hij.
A
als en hem
B
als en hij
C
dan en hem
D
dan en hij

Slide 29 - Quiz

Hij vindt jou aardiger als/dan mij/me
A
als en mij
B
als en me
C
dan en mij
D
dan en me

Slide 30 - Quiz

Hij speelt zit vaker op TikTok als/dan jij/jou
A
dan jij
B
dan jou
C
als jij
D
als jou

Slide 31 - Quiz

Ik ben even oud als/dan zij/haar.
A
als zij
B
als haar
C
dan zij
D
dan haar

Slide 32 - Quiz