Ik (eten v.t.) mijn kom rijst niet helemaal op.
Wij (drinken v.t.) iedere dag een kop koffie.
Hij (rennen v.t.) helemaal naar het centrum.
(fietsen v.t.) jij naar de dokter?
Waarom (drinken v.t.) jij je thee niet?
Hij (verhuizen v.t.) vorige week naar Deventer.
Jullie (eten v.t.) de hele week rijst met kip.