New Interface Unit 3 Lesson 1

1 / 34
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesson programme
  • New chapter opening Relationships --> write down positive words from the youtube clip.
  • Short clip Hospital visits
  • lesson 1 Reading: B: Find out/ C: Vocabulary
  • D Grammar explanation & practise:                                                     past continuous + hulp werkwoorden
  • Finish this lesson individually: E Practise more / F Get ahead

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

write down as many positive words from the clip that you can think of.

Slide 4 - Mind map

Learnbeat 3.1
  • Open your workbook and open chapter 3.1 Reading on page 94
  • Find out:  SKIM the text about "Doctor Dog" and answer the questions at assignment 3. 
  • The SCAN the text and answer assignment 4. 
  • Now actually READ the text and answer all the questions at assignment 5 
  • Read through words 3.1 on page 174.
  • When you're done continue with Vocabulary assignment 6+7

YOU'VE GOT 20 MINUTES TO FINISH ALL THE ASSIGNMENTS ABOVE! 
MAKE SURE YOU ANSWER EVERYTHING SERIOUSLY.
Come get a crossword puzzle on the vocabulary when you are finished


timer
20:00

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Slide 7 - Slide

Uitleg: past continuous
Wanneer gebruik je die?

Eigenlijk is het heel simpel, want er geldt maar 1 regel:
  • Je gebruikt de past continuous om te zeggen dat iets in het verleden een tijdje duurde of een tijdje aan de gang was. 

  • Het verschil met de past simple is dus dat de past simple gaat om een moment, terwijl de past continuous gaat over een langere gebeurtenis


Slide 8 - Slide

Uitleg: past continuous
Hoe maak je een past continuous

  • Past continuous =was / were + werkwoord+ing
  • Vragend  = was/were + persoon + werkwoord+ing
  • Ontkennend = persoon + wasn't/weren't +werkwoord+ing

  1. was hoort bij enkelvoud (I, he, she, it)
  2. were hoort bij meervoud en bij you (you, we, you, they)


Slide 9 - Slide

Uitleg: past continuous
Stappenplan

  1. Kies dus eerst uit was of were
  2. Daarachter zet je het hele werkwoord+ing.

Voorbeelden:
I was dancing
You were singing
They are playing


    Slide 10 - Slide

    Uitleg: past continuous
    Let bij stap 2 op de volgende spellingsregels:

    1. Eindigt het werkwoord op -e, dan verdwijnt de -e: dance / dancing
    2. Eindigt het werkwoord op 1 klinker+1 medeklinker? Dan wordt de medeklinker verdubbeld: sit / sitting, run / running
    3. Let op: regel 2 geldt niet bij woorden die eindigen op -x of -w: snow / snowing, fix / fixing
    4. Als het werkwoord eindigt op -ie, dan verandert dan in -y. die / dying,   lie, lying. 

      Slide 11 - Slide

      Bij welke personen gebruik je 'was' en bij welke personen gebruik je 'were'?

      Slide 12 - Open question

      Class M3B_______ to the teacher.
      A
      was listening
      B
      were listening

      Slide 13 - Quiz

      The teacher _____ to the class.
      A
      was talking
      B
      were talking

      Slide 14 - Quiz

      Stijn and Ryan ____ in their notebooks.
      A
      was writing
      B
      were writing

      Slide 15 - Quiz

      Vul in (gebruik de past continuous)
      I ........ (to dance) when you called me.
      A
      dance
      B
      danced
      C
      was dancing
      D
      were dancing

      Slide 16 - Quiz

      She ...... (to sleep) when you came home last night
      A
      was sleeping
      B
      sleep
      C
      sleeping
      D
      were sleeping

      Slide 17 - Quiz

      They ....... (to wait) for us when we got off the plane.
      A
      waited
      B
      were waiting
      C
      was waiting
      D
      will wait

      Slide 18 - Quiz

      Maak de zin ontkennend:
      James was baking a cake.

      Slide 19 - Open question

      Maak de zin vragend:
      Denise and Julie were eating dinner.

      Slide 20 - Open question

      Slide 21 - Link

      Slide 22 - Video

      Slide 23 - Video

      Wat is het verschil tussen
      MAY en MIGHT, denk je?

      Slide 24 - Mind map

      May/Might
      May en might worden beiden gebruikt om aan te geven dat iets misschien zou kunnen gebeuren. De kans is klein bij het gebruik van may, nog kleiner bij might.
      It may snow tonight.
      I might win the lottery.

      Slide 25 - Slide

      May / Might

      Betekenis: may = mogen / might = zou mogen


      Om toestemming te vragen en toestemming te geven. 

      Na may of might  volgt het hele werkwoord.


      Mum said we may stay until until 3 o'clock. 

      May I bring a friend to the party?

      Might I go to the party? No, you may not. 

      Slide 26 - Slide

      May
      1- mogelijkheid
      2- toestemming vragen

      - I've lost my bag. Do you think you may have left it in the bus?

      - May I ask you something?
      Might
      1- mogelijkheid (minder waarschijnlijk)

      - Are you going on a holiday? I haven't decided yet. We might go to Italy.

      Slide 27 - Slide

      MAY & MIGHT

      Bij may vraag je 'Mag ik dit zien?'

      Bij might vraag je  'Zou ik dit mogen zien?'.

      De waarschijnlijkheid waarop iets kan is veel kleiner 
      bij 'might' dan bij 'may'.  

      Slide 28 - Slide

      Welke van de twee is onwaarschijnlijker?
      A
      We might see some dolphins on our boat tour.
      B
      We may see some dolphins on our boat tour.

      Slide 29 - Quiz

      "I ... go to the party, but I am not sure."
      A
      may
      B
      might

      Slide 30 - Quiz

      "... I help you with your luggage, madam?"
      A
      may
      B
      might

      Slide 31 - Quiz


      Ik snap nu hoe ik MAY en MIGHT moet gebruiken in een Engelse zin.
      A
      Ja, vet makkelijk!
      B
      Ja, met aantekeningen moet het lukken!
      C
      Nee, ik twijfel nog vaak.
      D
      Nee, ik snap er geen snars van..

      Slide 32 - Quiz

      Slide 33 - Slide

      Learnbeat homework
      homework for Thursday 8/2 fourth period

      study words Unit 3 lesson 1  p. 174 + past continuous p. 171
      finish all assignments lesson 3.1: 
      Vocabulary 6+7  
      D: Grammar 8+9  
      F: Practise more in learnbeat  lesson 3.2

      Slide 34 - Slide