Les 4/5 april

Examen schrijven en nu?
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Examen schrijven en nu?

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat behandelen we deze les?


- DE INLEIDING, DE KERN EN HET SLOT VAN EEN TEKST 

- EEN ZAKELIJKE E-MAIL SCHRIJVEN

- EEN VERSLAG/ ARTIKEL SCHRIJVEN


Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
de deelonderwerpen

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een deelonderwerp?
A
een onderwerp van een hoofdstuk
B
een aspect van het onderwerp
C
een aspect van het slot
D
een onderwerp van de eerste alinea

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een kernzin?
A
De eerste zin van de inleiding
B
De laatste zin van het slot
C
De belangrijkste zin van een tekst
D
De belangrijkste zin van een alinea

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

INLEIDING

- vertelt op een interessante en boeiende manier wat het onderwerp van een tekst is

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

INLEIDING
Naast het onderwerp wordt bijvoorbeeld:
- de aanleiding voor het schrijven van de tekst genoemd
- een voorbeeld bij het onderwerp gegeven
- een leuk, kort verhaaltje (anekdote) verteld
- een belangrijke vraag gesteld
- een mening (over het onderwerp) gegeven
- de hoofdgedachte van een tekst genoemd
-een deskundige over het onderwerp geïntroduceerd
- een korte samenvatting van de tekst gegeven
Inleiding

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

MIDDENSTUK (KERN)

- bestaat vaak uit meerdere alinea's
- vertelt in elke alinea iets nieuws over het onderwerp (deelonderwerpen)
- elke alinea kan een tussenkopje hebben

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

SLOT

- dit is de afronding van de tekst

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

SLOT
In de afrondig wordt bijvoorbeeld:
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd

- een advies gegeven

- een conclusie getrokken

- een korte samenvatting van de tekst gegeven

- een toekomstverwachting genoemd

- een vraag uit de inleiding beantwoord

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Zakelijke e-mail

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wat was ook alweer een zakelijke e-mail?
A
Een e-mail die je stuurt naar een vriend of vriendin
B
Een e-mail die je stuurt naar je oma
C
Een e-mail die je stuurt naar je klasgenoot
D
Een e-mail die je stuurt naar je docent

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Zakelijke e-mail

Slide 13 - Mind map

This item has no instructions

Uitleg
Zakelijke e-mail

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Zakelijke e-mail

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Verslag/ artikel schrijven

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Wat schrijf je in de inleiding?
A
De inhoud van het verslag
B
De titel
C
Waar het verslag over gaat

Slide 18 - Quiz

Wat is het beste antwoord?
Wat schrijf je in de kern (middenstuk)?
A
De inhoud van je verslag
B
Een herhaling van de inleiding
C
Wat de lezer kan verwachten

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat schrijf je in het slot?
A
Nieuwe informatie geven
B
Korte samenvatting
C
Vertellen wat de lezer kan verwachten

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Titel
Inleiding
Kern
Slot
Bijvoorbeeld 'Mijn stageverslag'
Introductie van het onderwerp
Een samenvatting of een conclusie.
Je vertelt verschillende dingen over het onderwerp

Slide 22 - Drag question

This item has no instructions

Welk verband hoort bij het signaalwoord?
Oorzaak-gevolg
Tijd
Opsomming
Conclusie
Hierdoor
Voordat
Ook
Dus

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

Signaalwoorden
Meest voorkomende signaalwoorden en verbanden

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Wat is een signaalwoord?
• Verbindingswoorden
•Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinsdelen, zinnen en alinea’s

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Tijd
Voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Opsomming
En, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Tegenstelling
Zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Oorzaak – gevolg
Door, doordat, waardoor, te danken aan

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Doel – middel
Om te, daarmee, waarmee, door middel van

Slide 30 - Slide

This item has no instructions


Voorbeeld/ toelichting
Een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie, bijvoorbeeld, zoals

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Verklaring / argument
Want, omdat, daarom, vanwege, immers,

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Voorwaarde
Als, wanneer, tenzij, in (voor) het geval dat

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Samenvatting / conclusie
Samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Voordat je begint met schrijven, denk je na over de inhoud van je verslag. Je kunt hiervoor gebruikmaken van de 5 W-vragen en 1 H-vraag: 

wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe? 

Hierna worden deze vragen verder uitgewerkt.
5W+1H
Vraag

Slide 35 - Slide

This item has no instructions


Wie

Wat
Waar
Wanneer
Waarom
Hoe (waardoor)





Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Voor je verslag maak je een schrijfschema. In een schrijfschema schrijf je kort op wat je per deelonderwerp wilt gaan schrijven: je schrijft de informatie in kernwoorden op. Gebruik de antwoorden op bovenstaande vragen om het schrijfschema in te vullen.

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

schrijfschema

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Als je je verslag hebt voorbereid, kun je het uitwerken. Dit doe je als volgt.
–Vraag je af wat het doel is van het verslag en voor wie je schrijft.
–Maak een schrijfschema.
–Vul het schrijfschema in.
–Werk het schema uit tot een verslag.
–Bedenk een titel.
–Voeg eventueel foto's of tekeningen toe.

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Voegwoorden

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

1. Voegwoorden van tijd
Geven aan in welke volgorde dingen zich afspelen

'Hij brengt de kinderen naar sport voordat hij naar zijn werk gaat'.

Voegwoorden zijn:
Nadat, voordat, zolang, terwijl en totdat.

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

2. Voegwoorden van voorwaarde
Geeft een voorwaarde van de eerste zin voor de tweede zin.

'Hij gaat naar de kroeg, tenzij hij ziek wordt.'

Voegwoorden zijn:
Mits (als), tenzij, wanneer, als en indien

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

4. Tegenstellende voegwoorden
Geven een tegenstelling tussen zinnen aan

'Piet wilde niet naar het feest, maar Henk wel.'

Voegwoorden zijn:
Maar, echter

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Overige voegwoorden
Voegwoorden: en, dat en of

'Hij ging zwemmen en hardlopen.'
'Rij jij of rij ik?'
'Ze vroeg of het leuk was'.
'Ik vertelde dat ik ziek was'.

Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag
Huiswerk:
Oefenopdracht bij een zakelijke e-mail
Oefenopdracht bij een artikel 

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Hfd. 1 zakelijke e-mail


Slide 46 - Slide

This item has no instructions

Opdracht verslag schrijven
Jij werkt bij de redactie van een schoolkrant. Aan jou is gevraagd om iets te schrijven over vrijwilligerswerk. Dat komt goed uit, want jij zet je al jaren in als vrijwilliger. Vertel iets over het vrijwilligerswerk wat je in het weekend doet. Je mag zelf verzinnen wat dat voor werk is. Noem twee voordelen van vrijwilligerswerk doen. Vertel iets over een gebeurtenis die je altijd is bijgebleven. Noem ook een nadeel van vrijwilligerswerk en weerleg dat nadeel. Sluit af met een tip voor je medestudenten.

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Zakelijke brief

Slide 48 - Slide

This item has no instructions

Vaste indeling

conventies

(regels)

Slide 49 - Slide

This item has no instructions

Vaste indeling:
1. Afzender (schrijver)
2. Geadresseerde (ontvanger)
3. Plaats, datum
4. Betreft (onderwerp)
5.  Aanhef (Geachte...),
6. Inhoud: inleiding - middenstuk - slot
7. Slotgroet (Met vriendelijke groet,)
8. Ondertekening (Handtekening + naam)

Zet een

witregel

tussen de onderdelen

Slide 50 - Slide

This item has no instructions

Inhoud

INLEIDING: Wie ben je en waarom schrijf je de brief?


KERN: Informatie geven.


SLOT: Wens of verwachting uitspreken.

Slide 51 - Slide

This item has no instructions

VOORBEELD

Slide 52 - Slide

This item has no instructions

Checklist
  • Naam van de schrijver en de ontvanger (geadresseerde) staan boven aan de brief
  • Boven de betreftregel staan plaats en datum
  • De brief begint met een beleefde aanhef en eindigt met een beleefde groet
  • In de inleiding staat wie je bent en waarom je deze brief stuurt
  • In het middenstuk (kern) staat: wat, waarom, waarover..
  • In het slot schrijf je wat je van de lezer verwacht
  • Op de juiste plekken witregels openlaten
  • Beleefd taalgebruik
  • Spreek de ander aan met 'u'
  • Alle zinnen zijn volledig en begrijpelijk
  • Alle woorden zijn juist gespeld

Slide 53 - Slide

This item has no instructions