Ordening 4,5,6

Deze les:
Herhalen van de basisstoffen 1t/m 5
afgewisseld met vragen

Daarna:
Nakijken
Basisstof 5 maken
Klaar > opdracht bacterie en schimmels maken
1 / 55
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Deze les:
Herhalen van de basisstoffen 1t/m 5
afgewisseld met vragen

Daarna:
Nakijken
Basisstof 5 maken
Klaar > opdracht bacterie en schimmels maken

Slide 1 - Slide

Bacteriën
Nuttig
Wat voor nuttige dingen doen ze, hoe doen ze dat?


kwalijke
(wat doen ze, wat is de oorzaak/voorkomen, hoe kom je er weer vanaf)
schimmels
Nuttig
Wat voor nuttige dingen doen ze, hoe doen ze dat?


kwalijke
(wat doen ze, wat is de oorzaak/voorkomen, hoe kom je er weer vanaf)

Slide 2 - Slide

Je weet van de dieren, schimmels, planten en bacterien
- De celkenmerken
- Uiterlijk: inwendig/uitwendig skelet 
Symetrie: eenzijdig/veelzijdig of niet symetrisch
-manier van voorplanten
-leefomgeving

Slide 3 - Slide

celkenmerken van de 4 rijken

Slide 4 - Slide

Wie heeft geen celkern?
A
Bacterie
B
Schimmel
C
Plant
D
Dier

Slide 5 - Quiz

Heeft dit organisme een celkern?
A
Ja, want het is een plant
B
Ja, want het is een dier

Slide 6 - Quiz

bladgroenkorrels:
A
planten
B
dieren
C
beide

Slide 7 - Quiz

Wat kunnen cellen doen doordat zij bladgroenkorrels hebben? (wat doen bladgroenkorrels dus?)
A
Bewegen
B
Fotosynthese
C
Stoffen verbranden
D
Voortplanten

Slide 8 - Quiz

Hebben bacteriën een celkern?
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quiz

Indeling van dieren
  • Sponsdieren
  • Weekdieren, geleedpotigen en gewervelden.
  • Stekelhuidigen en neteldieren.

Slide 10 - Slide

Stekelhuidigen

Kenmerken:

- veelzijdig symetrisch

inwendig skelet (kalk)

- de huid is bedekt met stekels 

   of knobbels

- leeft op debodem van de zee

Zee-egel
Zeester
Zeekomkommer

Slide 11 - Slide

Sponsdieren en neteldieren

Slide 12 - Slide


Geleedpotigen zijn:
A
tweezijdig symmetrisch
B
veelzijdig symmetrisch
C
niet symmetrisch
D
asymmetrisch

Slide 13 - Quiz

Een hooiwagen is een geleedpotig dier.
Tot welke groep van de geleedpotigen behoort een hooiwagen?

A
spinachtigen
B
insecten
C
kreeftachtigen
D
veelpotigen

Slide 14 - Quiz

Vertakkingsschema
Het indelen van dieren in steeds kleinere groepjes...

Slide 15 - Slide

inwendig skelet

Slide 16 - Slide

inwendig skelet

Slide 17 - Slide

uitwendig skelet

Slide 18 - Slide

Inwendig of uitwendig skelet?
A
Inwendig
B
Uitwendig

Slide 19 - Quiz

Inwendig of
uitwendig skelet?
A
Inwendig
B
Uitwendig

Slide 20 - Quiz

Neteldieren
Veelzijdig symetrisch

Meestal geen skelet

Leven in het water. Vangen hun prooi met tentakels (vangarmen).
Denk aan kwallen en zeeanemonen.

Slide 21 - Slide

symetrie en skelet

- Tweezijdig symetrisch, veelzijdig symetrisch of niet symetrisch


-inwendig, uitwendig of geen skelet

Slide 22 - Slide

De spons in de afbeelding is tweezijdig symmetrisch.

A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Wat klopt?
A
tweezijdig symmetrisch
B
meerzijdigsymmetrisch
C
asymmetrisch

Slide 24 - Quiz

Een zeester is tweezijdig symmetrisch
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

Een slak is:
A
Tweezijdig symmetrisch
B
Meerzijdig symmetrisch
C
Niet-symmetrisch
D
Weet ik niet

Slide 26 - Quiz

Zaadplanten
  • De meeste planten die je kent zijn zaadplanten
  • Planten hebben vruchten met zaden:
    Denneappels, Peren, Pruimen

Slide 27 - Slide

Zaadplanten

Planten zich voort door zaden
Sommige zaadplanten hebben bloemen.


Sporenplanten
Mossen, varens en paardenstaarten.
Deze planten zich voort door sporen

Slide 28 - Slide

De stam van de zaadplanten
-
zaadplanten
bedektzadige
naaktzadige

Slide 29 - Slide

Hoort de varen tot de sporenplanten of de zaadplanten?
A
Sporenplanten
B
Zaadplanten

Slide 30 - Quiz


Vul in Sporenplant (mossen, varens of paardenstaarten)/ Wieren of Zaadplant?
A
Wier
B
Sporenplant (Mos)
C
Sporenplant (Varen)
D
Zaadplanten

Slide 31 - Quiz

Vul in Sporenplant (mossen, varens of paardenstaarten)/ Wieren of Zaadplant?
A
Wieren
B
Sporenplant (Mos)
C
Sporenplant (Paardenstaart)
D
Zaadplanten

Slide 32 - Quiz


Een zaadplant heeft een kenmerk dat sporenplanten niet hebben:
A
wortels
B
stengels
C
bladeren
D
bloemen

Slide 33 - Quiz

Naaktzadig of bedektzadig?
A
Naaktzadig
B
Bedektzadig

Slide 34 - Quiz

Bedektzadig of naaktzadig?
A
Bedektzadig
B
Naaktzadig

Slide 35 - Quiz

Meercellige schimmels
Meercellige schimmels bestaan uit lange schimmeldraden.

Ze planten zich voort met sporen die groeien aan het einde van een schimmeldraad of in een speciaal voortplantingsorgaan: de paddestoel.

Slide 36 - Slide

Schimmel
Celkenmerken
Schimmels hebben een celkern. 
Ze hebben ook een celwand. 
Ze hebben geen bladgroenkorrels. 

Ze bestaan uit lange, dunne draden die je schimmeldraden noemt.  

Als er schimmel op je boterham zit, zie je die schimmeldraden als 'pluisjes'

Slide 37 - Slide

Wat kan er worden gemaakt met nuttige schimmels?
A
kaas, appelsap, frikadel.
B
medicijnen, bier, kaas.
C
alle schimmels zijn nuttig
D
er zijn geen nuttige schimmels.

Slide 38 - Quiz

Schimmels hebben:
A
wel een celwand wel bladgroenkorrels
B
wel een celwand geen bladgroenkorrels
C
geen celwand wel bladgroenkorrels
D
wel een celwand geen bladgroenkorrels

Slide 39 - Quiz


Om bier te maken worden nuttige schimmels gebruikt
A
Dat is waar
B
Dat is niet waar

Slide 40 - Quiz

Wat hebben schimmels niet?
A
Celwand
B
Bladgroenkorrels
C
Celkern
D
Celplasma

Slide 41 - Quiz

Schimmels bestaan uit schimmeldraden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 42 - Quiz

Theorie:
Onderzoek
  • Wat is onderzoek
  • Waarom doe je onderzoek
  • Hoe stel je een onderzoek op

Voorbereiden voor de toets:
Hoe:
-Alle stof afmaken
-Huiswerk nakijken
-D toets maken (online)
-Samenvatting gaan leren
- afbeeldingen leren.

Slide 43 - Slide

Hypothese
Een voorbeeld van een hypothese:
Ik denk dat de tastzintuigen in de wijsvinger dichter bij elkaar liggen

Je kiest jouw hypothese voordat je het onderzoek uitvoert.

Slide 44 - Slide

Hypothese
Voordat je begint met je onderzoek, schrijf je op wat je denkt

De hypothese is jouw voorlopige antwoord op de onderzoeksvraag. Dus: Wat denk jij dat het antwoord zal zijn?

Slide 45 - Slide

Begrippen:
Onderzoeksvraag:
De vraag die je wil beantwoorden met je onderzoek

Hypothese:
Voorlopig antwoord op de onderzoeksvraag (voordat je het onderzoek uitvoert)

Slide 46 - Slide

Onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag kun je bedenken aan de hand van een situatie, een probleem of je eigen nieuwsgierigheid

De onderzoeksvraag moet passen bij het werkplan.

Slide 47 - Slide

Onderzoeksvraag
Wat ga je onderzoeken?

Ieder onderzoek begint met een vraag: de onderzoeksvraag

Dit is de vraag die je gaat beantwoorden met je onderzoek. 

Slide 48 - Slide

Onderzoeksvraag
Met de resultaten van het onderzoek kun je de onderzoeksvraag beantwoorden.

Een voorbeeld van een onderzoeksvraag is:
Waar liggen de tastzintuigen dichter bij elkaar: in de wijsvinger of in de onderarm?

Slide 49 - Slide

Hypothese
Je gaat vervolgens het onderzoek uitvoeren om erachter te komen of de hypothese juist was of niet.

Met behulp van de resultaten van het onderzoek schrijf je een conclusie van het onderzoek.
Je weet dan of jouw hypothese juist was. 

Slide 50 - Slide

Tijd voor een onderzoekje!

Slide 51 - Slide

Onderzoek 
leren onderzoeken

Slide 52 - Slide

Slide 53 - Slide

Onderzoek doen

Slide 54 - Slide

Theorie:
Onderzoek
  • Wat is onderzoek
  • Waarom doe je onderzoek
  • Hoe stel je een onderzoek op

Voorbereiden voor de toets:
Hoe:
-Alle stof afmaken
-Huiswerk nakijken
-D toets maken (online)
-Samenvatting gaan leren
- afbeeldingen leren.

Slide 55 - Slide