vragen stellen in het Frans

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Poser des questions en français

Chapitre 5, bron H, livre  page 36-37

Lesdoelen

Aan het einde van de les kun je:

- zinnen vragend maken zonder vraagwoord

- zinnen vragend maken met een vraagwoord

Ken jij manieren
waarop je vragen
kunt stellen in het Frans?

Vraagwoorden in het Frans

In de volgende slide gebruiken we de volgende zin als voorbeeld:

Tu es malade.

A. Manieren van vragen stellen zonder vraagwoord:

 1.Een vraagteken achter de zin+ intonatie

ex.: Tu es malade?     

2. Est-ce que + gewone zin + ? 

ex.: Est-ce que tu es malade?

let op: Est- ce que : bestaat niet in het Nederlands!

  

B. Met vraagwoord

1.  Vraagwoord aan het begin of einde van de zin.

ex. Comment tu t'appelles?/Tu t'appelles comment?

2. vraagwoord + est-ce que + gewone zin + ?

ex.:  Quand est-ce que  tu vas en France?

Vraagwoorden 

In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:

combien = hoeveel

comment = hoe 

où = waar

pourquoi = waarom

quand = wanneer

que/qu'est-ce que = wat

qui = wie 

Wat is geen vraagwoord?

1. Combien
2. quand
3. pour
4. quel

welk woord is geen vraagwoord?

1. quand
2. ou
3. comment
4. pourquoi

Welk woord is een vraagwoord?

1. souvent
2. pourquoi
3. chouette
4. beaucoup

Vul het juiste vraagwoord in :
......tu fais comme sport ?

1. pourquoi
2. qu'est-ce que
3. quand
4. où

Welk vraagwoord is correct?
……… est-ce que tu vas à la fète de Yann?

1. comment
2. où
3. qui
4. quand

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?

1. pourquoi
2. qui
3. combien
4. quand

Welk vraagwoord past in de zin:
" ... tu détestes l'anglais?"

1. quand
2. pourquoi
3. qu'est-ce que
4. qui

Welk vraagwoord zoeken we?
Tu habites ....? Moi, j'habite à Liège.

1. combien
2. comment
3. quand
4. où

Welk vraagwoord zoeken we?
..... tu t'appelles? Je m'appelle Robin.

1. combien
2. comment
3. quand
4. où

Wat heb jij deze les geleerd?

Heb jij nog een vraag over de les?

1. Alles is helder
2. 1 kort klein vraagje
3. ik snap er niks van, HELP!

Les devoirs 

Fais les exercices : 30, 31, 32,33

21 mei : is de sum. toets 

Correction

30d- 

1. Tu es souvent malade?

2. Est- ce que vous aimez le poisson?

3. Est- ce qu'il fait beaucoup de sport?

4. Vous faites du jogging deux fois par semaine. 

31C;

1. Tu vas où?

2. Comment tu vas au club de sport?

3. Poourquoi....?

4. C'est qui...?

31 d:

2. Qu'est- ce que tu fais demain?

3. Pourquoi est-ce que tu achètes ce short de bain?

4. Quand est- ce qu'il part en vacances?

5. Comment  est-ce que vous allez au collège?